Maatschappijwetenschappen Hoofdstuk 13
In de definitie van identiteit zitten drie verschillende aspecten: persoonlijk, sociaal en
collectief. Het persoonlijke deel verwijst naar iemands zelfbeeld en het sociale deel naar de
groepen waar iemand deel van uitmaakt. Bij collectieve identiteit gaat het om het beeld dat
hoort bij een groep. In het proces van socialisatie leren mensen zich op een bepaalde manier
te gedragen. Ook ontstaan er zo waarden en normen waar de groep zich aan houdt Collectieve identiteit heeft te maken met binding. Mensen in een groep voelen zich met
elkaar verbonden, omdat zijn gemeenschappelijke waarden en normen ontwikkelen. Die
gemeenschappelijkheid zorgt ervoor dat zij zich samen een groep voelen. We onderscheiden
vier typen bindingen:
- Politieke bindingen
- Affectieve bindingen
- Cognitieve bindingen
- Economische bindingen
Vanuit verschillende paradigma’s wordt verschillend gekeken naar bindingen. Bindingen en
sociale cohesie zijn voor functionalisten het belangrijkste in een samenleving. Als bepaalde
functies en deelsystemen in een samenleving niet bijdragen tot de bindingen, kan de
stabiliteit van de samenleving gevaar lopen. Voor wetenschappen binnen het conflict-
paradigma zijn de conflicten tussen verschillende groepen het interessant om te bestuderen.
Groepen kennen wel bindingen, maar een samenleving niet; deze wordt gedomineerd door
een groep met macht die hoopt dat de groep zonder macht zich aanpast of zich onderwerpt.
Wetenschappers binnen het sociaalconstructivisme-paradigma stellen het handelen van
personen ten opzichte van elkaar centraal. Binnen dit paradigma ligt de nadruk op de
persoonlijkheid of de identiteit van de actor en op diens identificaties. Volgens het rationele-
actor-paradigma zijn bindingen ruilrelaties die mensen aangaan omdat beide er voordelen
van hebben. Vanuit dit paradigma is groepsvorming alleen te verklaren als er sprake is van
nutsmaximalisatie. Verschillende soorten groepen:
- Formele groepen (vast omschreven doelen, vastgelegde regels en procedures,
bepaalde rollenstructuur en een hiërarchie)
- Informele groepen (stilzwijgende binding zonder vastgelegde doelen en normen,
rollenstructuur en hiërarchie)
- Primaire groepen (groep met persoonlijke en emotionele band, die elkaar steun biedt
en loyaal is aan elkaar). Van belang bij socialisatie op micro- en mesoniveau.
- Secundaire groepen (doelgericht, onpersoonlijk en functioneel georiënteerd). Van
belang voor de socialisatie op macroniveau en sociale controle.
Bij groepsvormingen worden vijf fasen onderscheiden:
1. Oriëntatiefase, onzekerheid overheerst voer de manier van het met elkaar omgaan.
2. Conflictfase, verschillende opvattingen worden duidelijk en leid tot conflicten. De
manier waarop met tegenstellingen moet worden omgegaan is nog onduidelijk.
3. Integratiefase, een zeker evenwicht komt tot stand tussen opvattingen over
samenwerking. Gedeelde normen worden duidelijker en dat maakt het mogelijk om
naar elkaar te luisteren en te steunen.
4. Uitvoeringsfase, samenwerking in de groep verloopt ongestoord en voor zover er
problemen zijn liggen die niet op het vlak van de samenwerking.
5. Ordefase, de groepsleden proberen de manier van samenwerken aan verdere regels
te binden en zo te komen tot institutionalisering van de groepssamenwerking.
Bij groepsvorming wordt snel onderscheid gemaakt tussen wie er wel en wie er niet tot de
groep behoort (in- en uitsluiting). Er is onderscheid tussen:
- Ingroup, groep die een persoon een sociale binding en identiteit geeft.
- Outgroup, groep waar een persoon afwijzend tegenover staat of competitieve
gevoelens mee heeft.
Groepen proberen vaak onbewust het afwijkend gedrag van afzonderlijke leden te
verminderen en het uittreden van leden te voorkomen. Dat doen groepen door sociale
controle uit te oefenen. Toch kan het dat leden niet langer bij een groep horen doordat:
- Zij er niet meer bij willen horen (dropping out en opting out)
- Zij er niet meer bij mogen horen (uitsluiting en discriminatie)
- Zij er niet meer bij kunnen horen (armoede en werkeloosheid)
Sociale cohesie is een bindmiddel voor de samenleving en wordt versterkt door:
- Wederzijdse afhankelijkheid (of eigenbelang)
- Dwang (of macht)
- Gedeelde waarden en normen (saamhorigheidsbesef)
Er zijn verschillende indicatoren:
- Op mesoniveau bijvoorbeeld ‘het aantal groepen waar mensen zich bij betrokken
voelen’.
- Op macroniveau ‘het aantal gewelddadige conflicten in een samenleving’.
Een samenleving wordt onder andere bijeengehouden via socialisatie en acculturatie, via
deze weg krijgt men gedeelde waarden en normen (cultuur). Als mensen waarden en
normen niet geïnternaliseerd hebben, dan is er altijd nog de beschikking over het
mechanisme van sociale controle, via positieve of negatieve sancties, namelijk belonen en
straffen. Om te onderzoeken wat een maatschappij bij elkaar houdt en stabiliteit geeft, vergleek
Durkheim twee samenlevingen. In de traditionele samenleving was sprake van een
mechanische solidariteit, verbonden in een morele gemeenschap en een arbeidsverdeling
waarbij ieder eenzelfde taak heeft. De productie was gericht op eigen gebruik. Op
vernieuwingen lag een taboe & afwijkend gedrag moest negatief gesanctioneerd worden. De
nadruk lag op conformisme.