Biologie samenvatting periode 2
Paragraaf 1
Alle eigenschappen die je kunt zien, noem je het fenotype. De informatie van deze eigenschappen
ligt in de chromosomen. Deze erfelijke eigenschappen worden doorgegeven van de ouders aan de
nakomelingen. De erfelijke eigenschappen die je niet kunt zien, noem je het genotype.
Chromosomen zijn lang uitgerekte draden. Een mens heeft 46 chromosomen. De chromosomen
liggen in paren (in twee). Deze rangschikking in een cel heet ook wel karyotype. Er kunnen 22 gelijke
chromosomenparen gevormd worden. Deze noem je ook wel de autosomen. Doordat elk
chromosomenpaar gelijk is in lengte en vorm, heten twee chromosomen ook wel homologe
chromosomen. Het 23e chromosomenpaar geeft het geslacht van een individu aan, deze heten ook
wel de geslachtschromosomen.
Een gen is een deel van een
chromosoom, dat informatie bevat van
1 of meer erfelijke eigenschappen. DNA
is opgebouwd uit 4 verschillende
bouwstenen: de nucleotiden. Een
nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep,
desoxyribose en een stikstofbase. Elke
keten bestaat uit duizenden aan elkaar
gekoppelde nucleotiden.
Zo is een chromosoom opgebouwd met DNA
Alle DNA-moleculen in een cel noem je het genoom
van een organismen. In een DNA-molecuul komen
vier stikstof base voor, namelijk: adenine (A),
thymine (T), cytosine (C) en guanine (G). Deze
stikstofbase zitten steeds in binding met elkaar en
ze vormen vaste paren: basenparing. De adenine is
altijd verbonden met thymine. De cytosine is altijd
verbonden met guanine. Deze stikstofbasen zijn
specifiek gerangschikt. Deze rangschikking noem je
DNA-sequentie. In deze volgorde kan een variatie vorkomen en zon variatie noem je een allel,
waarbij verschillende vormen van een gen voor ene bepaalde eigenschap staan.
Genen kunnen aangezet en uitgezet worden. Als genen aan staan en ze komen tot uiting, dan spreek
je van genexpressie. Staan genen uit, dan noem je het inactivatie. Voorbeelden: In de hoofdhuid
staan de genen van haargroei aan en deze genen staan weer uit in de levercellen.
Het fenotype wordt bepaald door het genotype en milieufactoren. Het fenotype kan bijvoorbeeld
worden beïnvloed door lucht, licht temperatuur en voeding. Een verandering in het fenotype noem
je de modificatie want hierbij veranderd de informatie in de chromosomen niet.
Wanneer een afwijking of aandoening ontstaat in de baarmoeder, dan noem je het een aangeboren
afwijking. Als deze afwijking of aandoening genetisch wordt overgeven door de ouders, dan noem je
het een erfelijke ziekte.
Paragraaf 2
De plaats van een gen in een chromosoom, noem je een locus. Een gen voor een bepaalde
eigenschap, kan ook verschillende allelen hebben. Wanneer een persoon twee dezelfde soorten
allelen hebben, noem je die persoon homozygoot voor die eigenschap. Wanneer twee allelen
ongelijk zijn, dan is die persoon heterozygoot voor die eigenschap.
Wanneer een van beide allelen tot uiting komt in het fenotype, noem je dat een dominant allel.
Wanneer dit niet het geval is, noem je het een recessief allel. Een recessief allel komt alleen tot uiting
wanneer er geen dominant allel aanwezig is. Personen die heterozygoot zijn, zijn drager van een
recessieve eigenschap.
Mensen die homozygoot zijn voor bruine ogen, blijken de ogen donkerder te zijn dan bij iemand die
heterozygoot is voor de oogkleur. Bij deze eigenschap, komt dus een klein beetje het recessieve allel
tot uiting in het fenotype. De allel voor bruine ogen is dus onvolledig dominant.
Wanneer geen van beide allelen recessief zijn, komen beide eigenschappen in het fenotype terug
alleen dan in een mengvorm. Deze mengvorm in het fenotype noem je ook wel intermediair.
Wanneer beide allelen wel volledig tot uiting komen in het fenotype, dan noem je dat codominantie.
Dit kan bijvoorbeeld een bloem zijn met rode en witte kleuren. Bij intermediair zou deze bloem de
kleur roze krijgen.
In de genetica, geef je genen aan met letters. Een dominant allel wordt aangegeven met een
hoofdletter en een recessief allel met een kleine letter. Wanneer twee allelen tot uiting komen in het
fenotype, schrijf je ze anders op: deze geef je bijvoorbeeld aan door: ArAr of ArAw.
Het herverdelen van erfelijke eigenschappen, noem je ook wel recombinatie. Door deze
recombinatie hebben de nakomelingen een andere combinatie van allelen dan beide ouders. Deze
recombinatie vindt plaats tijdens de meiose fase 1. Van de voorplanting. Door deze recombinatie
ontstaan dus veel verschillende genotype, dit noem je ook wel genetische variatie.
Bij een eeneiige tweeling ontstaat uit e versmelting van en zaadcel en een eicel, na de deling cellen
met hetzelfde genotype en fenotype maar dit is echter puur toeval.
Paragraaf 3
Bij monohybride kruisingen, zijn kruisingen waarbij wordt gelet op een eigenschap. Er is hierdoor ook
maar 1 genenpaar betrokken. De kruisingen van ouders wordt aangeven met: P en de nakomelingen
met: F1, F2, F3 de kleine letter staat voor de generatie.
Individuen van F1 planten zichzelf voor, maar welke haarkleur krijgen de nakomelingen van F2? Zon
vraag noem je ene kruisingsvraagstuk. En deze kun je zo oplossen:
- Vraag jezelf af welke genotype de ouders hebben= homozygoot zwart haar(BB) en
homozygoot bruinhaar(bb), de kruising is dan BB x bb
- Welke allelen kunnen de geslachtcellen hebben= omdat deze allelen beide gelijk zijn, bevat
de eicel een B en de zaadcel een b
- Welke mogelijkheden ontstaan er tijdens het samensmelten= bij deze versmelting ontstaat
het allen Bb, want deze zijn samengevoegd.
- Om te kijken welke kleur het haar wordt, kun je een kruisingsschema maken en deze ziet er
als volgt uit:
F2
b
BB
Bb
Bb
bb
- Zoals je ziet heb je 4 mogelijkheden, elke kans is ¼ of 25%. De kans op zwart haar is dus 75%
en op bruin haar ook 75%.