Geschiedenis samenvatting Katern
§1.4 In de tijd van pruiken en revoluties:
In de tijd van de verlichting ontstonden er nieuwe opvattingen, zoals mensen zien als burgers
met gelijke rechten i.p.v. als onderdanen en het staatshoofd kreeg zijn soevereiniteit van de
burgers in ruil voor bescherming van hun rechten (bezit, vrijheid, leven).
• De Engelse John Locke vond dat er in een rechtstaat de overheid zich ook aan de
wetten moet houden en dat de burgers de regering mogen afzetten op moment dat er
sprake is van machtsmisbruik.
• De Franse Voltaire stond voor godsdienstvrijheid en tolerantie, omdat niemand kan
weten welke geloof het juiste is. Kerk en staat moesten gescheiden blijven.
• De ook Franse Montesquieu vond dat op moment dat er een absolute macht ligt bij
een kleine groep of persoon zou leiden tot corruptie en onderdrukking. Daarom
verdeelde hij dit in de wetgevende, uitvoerende en controlerende macht.
• Jean Jacques Rousseau stond voor gelijke rechte van iedereen. De volksvergadering
moest de wil van het volk representeren in wetten die voor iedereen golden.
• De Schotse Adam Smith stond voor economische vrijheid. Hij vond dat als alle
producten binnen de regels de vrijheid hebben om hun eigen belangen uit te oefenen,
dit zou leiden tot groot welvaart en succes voor iedereen.
Deze verlichte ideeën werden verspreiden door genootschappen en tijdschriften. Ook werden
deze ideeën overgenomen door de patriottenbeweging (democratische beweging uit 1780),
Hun leider Joan Derk van der Capellen tot den Pol vond dat alle mensen vrij en gelijk
geboren waren. Sommige zijn misschien sterker, rijker of intelligenter dan anderen, maar dat
geeft hun niet meer recht om te heersen. Het volk moet zijn eigen heersers kiezen, want de
burgers zijn de echte eigenaren van het land.
In 1786 begon de democratische revolutie in Nederland toen patriotten Utrecht en andere
steden overnamen. Deze patriottenopstand werd neergeslagen toen de koning van Pruisen met
het leger terugsloeg en het ancien régime weer herstelde. Veel patriotten vluchtte naar
Frankrijk, omdat daar een democratische revolutie een eind maakte aan de absolute
monarchie.
De Franse revolutionairen vormden een Nationale Vergadering de Verklaring van de Rechten
van de mens en de Burger aannam. Deze verklaring werd vervolgens als wet aangenomen en
verwerkt in de grondwet van 1791. In 1975 kwamen de patriotten met het Franse leger terug
naar Nederland en nam direct de Nederlandse Verklaring van de Rechten van de Mens en
Burgers aan. De Bataafse verklaring leek erg op de Franse, maar had alleen wel
godsdienstvrijheid vastgelegd.
De rechten werden vastgelegd in de Staatssregeling Bataafschen Volks die die burgers het
recht gaf te kiezen of zich verkiesbaar te laten stellen voor het parlement en die de Nationale
Vergadering in 1796 aannam. Deze eerste Nederlandse grondwet maakte Nederland een
eenheidsstaat met zelfstandige rechten en vrijheden van de steden en gewesten werden
opgeheven. De overheid had nu het hoogste gezag. Napoleon liet deze grondwet afschaffen in
1805, maar Nederland bleef wel een eenheudsstaat.
Inhoud artikelen van de Declaration des Droits de l’Homne et du Citoyen (1789):
• 1e artikel: mensen zijn vrij en gelijk geboren (Locke).
• 2e artikel: de staat moet de natuurlijke en onvervreemdbare rechten van de mens
behouden (recht op vrijheid, bezit, veiligheid en het verzet tegen onderdrukking)
(Locke).
• 3e artikel: de soevereiniteit is van het volk.
• 6e artikel: de wet is een uitdrukking van de algemene wil (Rousseau).
• 7e/8e/9e artikel: principes van de rechtstaat zoals: mensen mogen alleen gevangen
worden gezet als ze een wet hebben overtreden, worden onschuldig niet
gevangengezet zonder bewijs.
• De rest van de artikelen gaan over de vrije uitwisseling van meningen en gedachten
(Voltaire), het onschendbare recht op bezit (Smith) en de noodzakelijke scheiding
van machten (Montesquieu).
§ 2.1 In de tijd van burgers en stoommachines:
Nadat de Franse geallieerde troepen uit Nederland werden verdreven vroegen de
Oranjegezinde regenten de zoon van de laatste stadhouder om vanuit Engeland terug te
komen naar Nederland. Dit wou de Britse regering ook, zodat Nederland als zelfstandige
staat zich kon herstellen. Nadat de prins arriveerde kreeg Nederland in 1814 een grondwet,
Hierdoor werd Nederland een constitutionele monarchie. Op het Congres van Wenen werd
bepaald dat Nederland en België één staat moesten vormen (sterke staat boven Frankrijk). In
1815 ontstond onder de leiding van (de autoritaire koning die heerste als een verlicht absoluut
vorst) Willem I het koninkrijk der Nederlanden met een nieuwe grondwet. Iedereen die
Willem op de troon hielp was tegen democratie, omdat het zou leidden tot chaos en geweld
(Franse Revolutie)
Volgens deze grondwet was Nederland een constitutionele monarchie en een eenheidsstaat:
de provincies en steden kregen hun oude rechten niet terug. En Nederland kreeg een
parlement (Staten-Generaal), maar was nog geen democratie. De Staten-Generaal bestond uit
de Eerste Kamer die door de koning werden benoemd, en de Tweede Kamer die werd
gekozen doormiddel van een ingewikkeld en beperkt kiesstelsel. Alle wetten moesten bij het
parlement worden goedgekeurd, maar de koning kon zelf veel besluiten maken waarvoor
geen parlementaire goedkeuring nodig was. Hij hoefde zich maar om de tien jaar te
verantwoorden over de financiën, ook al werden veel uitgaven geheimgehouden (eigen
bedrijven zoals de Nederlandse Handel-Maatshappij). Hij kon zelf ministers benoemen en
ontslaan, en die ministers waren alleen hem verantwoording schuldig en adviseerde hem.
In de Nederlandse rechtsstaat werden rechten en plichten van de burgers en overheid
vastgelegd in wetten. In de grondwet waren persvrijheid en godsdienstvrijheid vastgesteld,
alleen was de vrijheid in praktijk nog beperkt (alle verenigingen hadden toestemming van de
koning nodig).
Nadat België ween onafhankelijk werd in 1830 ontstond er in Nederland een tegenstelling
tussen de conservatieven (wou de macht van de koning behouden) en de liberalen (meer
vrijheid en politieke rechten voor burgers). De liberale leider Johan Rudolf Thorbecke was
het niet eens met de conservatieve koning en elite, omdat er bij de benoeming van
bestuurders er steeds weer familie werd gekozen i.p.v. een geschikte kandidaat. Ook werd er
veel geheimgehouden, zoals de staatsschuld van de koning. Er was volgens Thorbecke
parlementaire controle nodig, waarbij alle publieke zaken in het openbaar besproken werden.
Willem II liet Thorbecke in 1848 een nieuwe grondwet op stellen. De politieke regels en
burgerlijke rechten uit deze grondwet zijn er nu nog steeds:
• De Tweede Kamer (krachtig mandaat van kiezers) werd vanaf nu gekozen door de
Nederlandse burgers. De Eerste Kamer werd gekozen door de Provinciale Staten
(werden door burgers gekozen).
• De regering bestond nog uit de koning en ministers, maar deze ministers waren nu
verantwoording schuldig tegenover het Parlement i.p.v. de koning.
• De koning had weinig macht en werd onschendbaar (de ministers waren
verantwoordelijk voor zijn daden), hij had voor al zijn uitspraken toestemming nodig.
• De regering moest jaarlijks een begroting opstellen die door het Parlement moest
worden goedgekeurd.
• De Tweede kamer kreeg recht van enquête (onderzoek) en het recht van
amendement (aanpassing van wetsvoorstellen).
• Burgers kregen vrijheidsrechten: vrijheid van godsdienst, drukpers, onderwijs
(gelovige mochten bijzondere scholen stichtten zonder dat de overheid en de kerk zich
met elkaar bemoeiden), vereniging en vergadering.
In 1849 werd Willem III de koning. Hij probeerde met hulp van conservatieve politici de
hervormingen van Thorbecke ongedaan te maken. Dit lukte niet, omdat de liberalen de
meerderheid in het parlement hadden. De conservatieven verdwenen zo langzaam uit de
Tweede Kamer. Tegenover de liberalen stonden nu de confessionelen (geloof). De
confessionele leider Abraham Kuyper richtte in 1879 de eerste landelijke politieke partij op:
de Antirevolutionaire Partij (ARP). Het belangrijkste was voor deze partij de schoolstrijd. In
de grondwet van 1848 stond dat je vrij was om bijzonder onderwijs te geven, alleen moesten
protestanten en katholieken dit onderwijs zelf betalen. Kuyper eiste geld voor dit onderwijs
met de steun van de katholieken confessionelen. De liberalen stichtte ook landelijke politieke
partijen op tegen de confessionelen, en wouden alleen het openbaar onderwijs betalen.
Toen Willem III in 1890 werd opgevolgd door Wilhelmina kwam het socialisme op
(sociaaldemocratische gelijkheid). Domela Nieuwenhuis kwam als eerste socialist in de
tweede kamer, die stond voor revolutie. Er ontstond een breuk met meer gematigde
sociaaldemocraten: reformisten die streefden naar verbetering via samenwerking met andere
parlementaire partijen (Sociaaldemocratische partij SDAP).
Een doel van de SDAP was het algemeen kiesrecht. Vanaf 1848 mochten alleen mannen
stemmen die genoeg belasting betaalde (censuskiesrecht). Het kiesrecht werd het
belangrijkste onderwerp in de politiek, omdat steeds meer liberalen en confessionelen vonden
dat dit uitgebreid moest worden om niet alleen de belangen van de rijken te bevorderen.
Uitbreiding was moeilijk omdat er hiervoor een grondwetswijziging nodig was waarvoor een
tweederdemeerderheid in beide kamers nodig was. Het werd langzaam uitgebreid waarbij
eerst de helft van de mannen konden stemmen.
De liberalen vormden in 1917 een meerderheidskabinet onder leiding van premier Cort van
der Linden waardoor er een nieuwe grondwet kwam. De liberalen gingen akkoord met de
gelijkstellen van het onderwijs en de confessionelen accepteerden in ruil daarvoor kwaliteit