Samenvatting DC: 0-3R (blz. 15 t/m 34)
Visser, J. C.
As I klinische stoornissen
100. posttraumatische stressstoornissen
Bestaat uit een patroon van symptomen die kinderen vertonen na het doorgemaakt hebben van 1
traumatische gebeurtenis, een reeks traumatische gebeurtenissen of chronische, langdurige
stressvolle situaties. Een baby of peuter kan de gebeurtenis(sen) direct of als getuige meemaken.
Zeker als het om een ernstig trauma gaat, is van groot belang om de diagnose te stellen en
onmiddellijk met het kind en gezin aan de slag te gaan indien de symptomen interfereren (tussen
beide komen) met aspecten van het dagelijks functioneren. De symptomen dienen geïnterpreteerd
te worden in de context van het trauma, het temperament of persoonlijkheidskenmerken van het
kind, en van het vermogen van de verzorgers om het kind te helpen met de coping en een gevoel van
bescherming en veiligheid te geven. Ook moet er een inschatting gemaakt worden van het
ontwikkelingsniveau. Voor de diagnose moet voldaan worden aan de volgende criteria:
Het kind is blootgesteld aan een traumatische gebeurtenis;
Het kind vertoont onmiskenbare tekenen van herbeleving van de gebeurtenis(sen) door
minstens 1 van de volgende symptomen:
o Posttraumatisch spel: spel dat met heropvoering van sommige aspecten van het
trauma gepaard gaat, op dwangmatige wijze wordt uitgevoerd, niet leidt tot
angstreductie, en meer concreet is en minder uitgewerkt en verbeeldingsvol dan
gewoonlijk;
o Terugkerende en indringende herinneringen aan de traumatische gebeurtenis buiten
het spel om, zoals herhalende opmerkingen of vragen over de gebeurtenis die een
fascinatie of preoccupatie suggereren;
o Herhaaldelijke nachtmerries, waarvan de inhoud al dan niet gerelateerd is aan de
gebeurtenis;
o Fysiologische stressreacties, zich uitend in taal of gedrag, bij aanraking of reminders
aan het trauma;
o Terugkerende episodes van flashbacks of dissociatie, oftewel herhaaldelijk
heropvoering van de gebeurtenis zonder dat het kind enig besef heeft van waar het
vandaan komt. Gedrag is gedissocieerd van de intenties of gevoel van
doelgerichtheid van het kind. Kan vorm aannemen van staren of verstijven.
Het kind vertoont afstomping van reacties, of onderbreking van impulsen passend bij de
ontwikkeling. De afstomping of ontwikkelingsproblemen verschijnen of verergeren na het
trauma en uiten zich in minstens 1 van de volgende symptomen:
o Toename van sociale terugtrekking;
o Beperkte range van affecten (emotie);
o Uitgesproken verminderede interesse in of participatie aan belangrijke activiteiten,
met inbegrip van spel, sociale interacties, en dagelijkse routines;
o Doet moeite om activiteiten, plaatsen, mensen, gedachten, gevoelens en gesprekken
te vermijden die een herinnering aan de gebeurtenis oproepen.
Na de gebeurtenis vertoont het kind verschijnselen van verhoogde alertheid, zoals blijkt uit
minsten twee van de volgende symptomen:
o Moeite met gaan slapen, zich uitend in protest met bedtijd, moeite met inslapen,
herhaaldelijk ontwaken los van eventuele nachtmerries;
o Moeite met concentratie;
o Overmatige waakzaamheid;
o Overdreven schrikreacties;
o Verhoogde prikkelbaarheid, woede aanvallen, extreem zenuwachtig of driftbuien.
Dit patroon duurt minstens 1 maand.
Bijkomende verschijnselen bij jonge kinderen is tijdelijk verlies van eerder verworven
ontwikkelingsvaardigheden, agressie gericht naar leeftijdgenoten, volwassenen of dieren, angsten
die er eerder niet waren kunnen ontstaan.
150. stoornis door deprivatie/mishandeling
Ontstaat in de context van deprivatie of mishandeling, waaronder aanhoudende en ernstige
verwaarlozing door primaire verzorger(s) of gedocumenteerde fysieke of psychologische
mishandeling. Het kan zich ontwikkelingen als een kind beperkte kansen krijgt om selectieve
hechtingsrelaties aan te gaan door frequente wisselingen van primaire verzorger(s), of door het niet
beschikbaar zijn van een hechtingsfiguur. Kinderen kunnen symptomen van deze stoornis vertonen
zonder dat er daadwerkelijk sprake is van ontbreken van een beschikbare verzorger. De stoornis
wordt gekenmerkt door uitgesproken gestoord en ontwikkelingsinadequaat hechtingsgedrag waarbij
een kind zich zelden of minimaal tot een selectieve hechtingsfiguur wendt voor troost, steun,
bescherming en liefkozing. Er worden 3 patronen onderscheiden en een exclusiecriterium.
1. Emotioneel teruggetrokken of geremd patroon, waarin het kind nauwelijks
hechtingsgedrag vertoont naar volwassen verzorgers. De classificatie van dit patroon
vereist 3 van de volgende gedragingen:
a. Zoekt zelden of minimaal troost als gestrest;
b. Reageert minimaal op troost bedoelt om stress te verlichten;
c. Beperkt positief affect en overmatige prikkelbaarheid, droefheid of angst;
d. Verminderde of afwezige sociale en emotionele wederkerigheid (verminderd
delen van emoties, social checken, beurt nemen en oogcontact.).
2. Aselectieve of ontremd patroon, waarin het kind hechtingsgedrag niet selectief uit. De
classificatie van dit patroon vereist 2 van de volgende gedragingen:
a. Buitensporig vrijpostig gedrag en afwezige of gebrek aan reserve tegenover
onbekende volwassenen;
b. Afwezigheid, zelf s in onbekende situaties, van checkgedrag richting
volwassen verzorger, wanneer het kind wegloopt;
c. Bereidheid om me teen onbekende volwassene mee te gaan, zonder enige
aarzeling.
3. De diagnose stoornis van deprivatie/mishandeling geremd type, vereist 2 of meer criteria
van zowel 1 als 2 hierboven;
4. Symptomen moeten niet eerder toe te schrijven zijn aan een Pervasieve (diep
doordringend) ontwikkelingsstoornis (PDD).
Onder bijzondere omstandigheden kan het gepaard gaan met voedingsstoornissen met
groeiachterstand of andere groeiproblemen.
200. Affectieve stoornissen
Duiden op moeilijkheden van een baby of jong kind met de regulatie van affecten, waaronder
depressieve stemming, angst/vrees en boosheid. Bij het overwegen van een affectieve stoornis dient
de clinicus vast te stellen of de symptomen gegeneraliseerd voorkomen of specifiek zijn aan
bepaalde situaties of relaties.
210. verlengde rouw/depressieve reactie
Het verlies van een primaire verzorger, vooral een ouder, is bijna altijd een ernstige stressfactor voor
een heel jong kind. De meeste jonge kinderen hebben niet de nodige emotionele en cognitieve
middelen om een dergelijk verlies te verwerken. Als de andere ouder ook rouwend is, kan het zijn dat
deze onvoldoende emotionele reserves heeft om aan de behoeften van het kind te voorzien. Voor de
diagnose moet worden voldaan aan alle 3 de volgende criteria:
Het kind vertoont tenminste 3 van de volgende symptomen:
o Het kind huilt, roept en zoekt naar de afwezige verzorger;
o Het kind wijst andermans pogingen om troost te beiden af;
o Het kind trekt zich emotioneel terug, uitend in lethargie (lusteloosheid), droevige
gelaatsexpressie en/of gebrek aan interesse in leeftijdsadequate activiteiten.;
o Het eten is verstoord;
o Het slapen is verstoord;
o Het kind kan ontwikkelingsstilstand, regressie of verlies aan eerder verworven
vaardigheden vertonen.
o Het kind vertoont beperkte affectmodulatie.
o Bij confrontatie met herinneringen van het verlies, vertoont het kind uitgesproken
verstoord gedrag, zoals afstandelijkheid (zoals schijnbare onverschilligheid tegenover
herinneringen), selectief “vergeten” (zoals schijnbaar gebrek aan herkenning),
extreme gevoeligheid aan de herinnering, enz.
Verandering in het functioneren van het kind volgend op het verlies;
De symptomen dienen het grootste deel van de dag, meer dagen dan niet, over een periode
van ten minste 2 weken te bestaan.
220. angststoornissen op zuigelingenleeftijd en vroege kinderleeftijd
Bij het diagnosticeren dient rekening gehouden te worden met de volgende moeilijkheden:
Bepaling van het verschil tussen leeftijdsadequate angst enerzijds, en niet leeftijdsadequate
of excessieve angst anderzijds, dei gepaard kan gaan met een angststoornis kan moeilijk zijn.
Bepaling van het verschil tussen kenmerken van een angstig temperament en een
angststoornis kan moeilijk zijn. Een aanzienlijke minderheid van de kinderen kenmerkt zich
door “gedragsinhibitie”, in de zin van angstige en terugtrekreacties tegenover nieuwe
mensen, situaties en voorwerpen.
De moeilijkheid om angst bij jonge kinderen vast te stellen, aangezien ze beperkt zijn in hun
verbale en cognitieve vermogens.
Ondanks die moeilijkheden hebben recente ontwikkelingen de mogelijkheid geschept om bij heel
jonge kinderen het grensvalk te definiëren tussen normale angst, temperamentverschillen en
klinische significante angststoornissen. De volgende criteria zijn toepasbaar vanaf 2 jaar oud. De
angst dient te voldoen aan alle volgende criteria om als mogelijk symptoom van een angstloos
aangemerkt te worden. de angst of vrees:
Veroorzaakt lijdensdruk of leidt ertoe dat het kind activiteiten of situaties vermijd.
Is aanwezig gedurende 2 of meer dagelijkse activiteiten of binnen 2 of meer relaties
Is niet beheersbaar, ten meniste en deel van de tijd
Belemmert het functioneren van het kind of de familie en/of de te verwachten ontwikkeling;
Is persisterend
De aanwezigheid van een positieve familieanamnese (voorgeschiedenis) voor angst of depressie is
een belangrijk begeleidend verschijnsel bij de meerderheid van de kinderen met angststoornis. De