Viaa leerdoelen
Opvoedingsondersteuning en preventie
Het gezin centraal
Inhoudsopgave
Doelgroep van gezinshulpverlening H1 ........................................................................................................... 3
Basisattitude van de gezinshulpverlener H1 en H2 ......................................................................................... 7
Soorten gezinshulpverlening ........................................................................................................................... 9
Soorten gezinshulpverlening ......................................................................................................................... 11
Theoretisch kader van gezinshulpverlening H3 ............................................................................................ 13
........................................................................................................ 16
Opvoeden en ouderschap H8 ........................................................................................................................ 16
Mediaopvoeding en prestatiedrang .............................................................................................................. 20
Communiceren met jeugdigen ...................................................................................................................... 22
Communiceren met behulp van spel ............................................................................................................ 27
................................................................ 32
Triple P........................................................................................................................................................... 32
Interprofessioneel samenwerken ................................................................................................................. 35
Kindermishandeling ....................................................................................................................................... 41
Doelgroep van gezinshulpverlening H1
1a1. De student weet wat ‘parentificatie’ en ‘intergenerationele overdracht’ is.
Wanneer er te veel van een jeugdige gevraagd wordt en de jeugdige daar te weinig voor terugkrijgt van zijn
ouders, kan in extreme gevallen sprake zijn van parentificatie. Parentificatie wil zeggen dat een jeugdige
langdurig de rol van ouder op zich neemt met de bijbehorende taken en verantwoordelijkheden.
Constructief (passend geven)-destructief (niet-passend geven)
Het zorgende kind (actief)
o Kind als mede-ouder
o Kind als partner
o Kind als ouder van ouder
Het kind dat kind moet blijven (passief)
Het perfecte kind
De zondebok
De betekenis van 'intergenerationele overdracht' is: het doorgeven van bepaalde kwaliteiten,
eigenschappen of problemen aan de volgende generatie
Binnen jeugdzorg wordt vaak bedoeld: het doorgeven van bepaalde eigenschappen of gezinssituaties van
ouders op hun kind(eren).
Hier is sprake van als negatieve, traumatische ervaringen van ouders in hun eigen jeugd onbedoeld zijn
weerslag hebben op de opvoeding van hun kinderen.
Bijvoorbeeld: de intergenerationele overdracht van psychische aandoeningen, schulden, crimineel gedrag,
armoede, geweld, kindermishandeling of trauma's.
1a2. De student weet welke groep ouders zich het meeste zorgen maakt om de ontwikkeling
van hun kinderen of over de opvoeding
Laagopgeleide ouders, alleenstaande ouders en stiefouders maken zich het meeste zorgen.
1a3. De student weet welk percentage kinderen na de echtscheiding bij hun vader of moeder
woont.
74% woont bij moeder
6% woont bij vader
20% co-ouderschap
1a4. De student kent de risico’s van (v)echtscheiding op de ontwikkeling van kinderen
Met twee derde van deze kinderen gaat het na verloop van tijd weer redelijk goed. Voor een derde van de
kinderen geldt dat de gevolgen ernstig en langdurig zijn.
Kinderen ontwikkelen meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen
Slechte schoolprestaties
Een verstoorde relatie met een van de ouders
Loyaliteitsproblemen
Lager opleidingsniveau
Grotere kans om zelf ook een echtscheiding mee te maken.
1a5. De student weet waar hij op moet letten bij het begeleiden van kinderen en hun ouders
tijdens en na de scheiding
Begin met een zo kaal mogelijk ouderschapsplan
Jonge kinderen: vaste rituelen, vaker wisselen
Oudere kinderen: meer behoefte om zelf regie te houden en mee te beslissen
Zorg als ouders voor de logistiek
Blijf in contact, communiceer open met het kind
1a6. De student kent de eigenschappen, voor- en nadelen van co-ouderschap
Voordelen van co-ouderschap
Voorwaarde voor een succesvol co-ouderschap is dat julli. De
onderlinge communicatie moet dus goed zijn. Co-ouderschap heeft dan zeker voordelen ten opzichte van
andere regelingen:
De kinderen hoeven niet te kiezen tussen de ouders; er is dus geen sprake van een
loyaliteitsconflict. Dit maakt het voor de kinderen heel prettig.
Door de gelijke verdeling van de zorg en opvoeding vervreemden de kinderen niet van één
ouder.
Er is een gelijke belasting van de kosten, zorg- en opvoedingstaken, waardoor er niet een ‘zorg-
ouder’ en ‘weekend-ouder’ is.
Vader en moeder kunnen allebei kwalitatieve tijd doorbrengen met de kinderen en zijn ook
betrokken bij de doordeweekse activiteiten zoals school, sporten, vriendjes etc.
Nadelen van co-ouderschap
Co-ouderschap is zeker niet in iedere situatie geschikt. De nadelen van co-ouderschap zijn:
Er zal veel contact zijn tussen vader en moeder.
Co-ouderschap kan moeilijk te combineren zijn met het werk.
De kosten zijn hoger, omdat veel zaken dubbel aangeschaft moeten worden. Denk hierbij aan
kleding e.d. bij de andere ouder.
Er moet telkens ‘verhuisd’ worden, dit kan voor sommige kinderen erg belastend en onrustig
zijn.
Beide ouders zullen bij elkaar in de buurt moeten blijven wonen, omdat school vanuit beide
woningen goed bereikbaar moet blijven.
Veel instanties gaan verschillend om met co-ouderschap, waardoor het invloed kan hebben op
toeslagen, subsidies e.d.
Document Outline
Doelgroep van gezinshulpverlening H1
1a1. De student weet wat ‘parentificatie’ en ‘intergenerationele overdracht’ is.
1a2. De student weet welke groep ouders zich het meeste zorgen maakt om de ontwikkeling van hun kinderen of over de opvoeding
1a3. De student weet welk percentage kinderen na de echtscheiding bij hun vader of moeder woont.
1a4. De student kent de risico’s van (v)echtscheiding op de ontwikkeling van kinderen
1a5. De student weet waar hij op moet letten bij het begeleiden van kinderen en hun ouders tijdens en na de scheiding
1a6. De student kent de eigenschappen, voor- en nadelen van co-ouderschap
1a6. De student kent de beschermende- en risicofactoren van kindkenmerken op de ontwikkeling kan kinderen
1a7. De student kent de beschermende- en risicofactoren van ouderkenmerken op de ontwikkeling van kinderen
1a8. De student kent de beschermende- en risicofactoren van gezinskenmerken op de ontwikkeling van kinderen
1a9. De student kent de beschermende- en risicofactoren van omgevingskenmerken op de ontwikkeling van kinderen
Basisattitude van de gezinshulpverlener H1 en H2
1b1. De student kent de kenmerken van het vraaggericht werken
1b2. De student kent de kenmerken van het gezinsgericht werken
1b3. De student weet wat de uitgangspunten voor de basisattitude van de gezinshulpverlener zijn
Soorten gezinshulpverlening
1c1. De student kent de eigenschappen en werkwijze van enkelvoudige ambulante gezinshulpverlening
1c2. de student kent de eigenschappen en werkwijze van meervoudige jeugd- en gezinshulp
1c3. De student kent de principes voor effectieve hulp aan multiprobleemgezinnen
1c4. De student kent de eigenschappen en werkwijze van Gezinshulpverlening bij jeugdhulp met verblijf
1c5. De student kent de eigenschappen en werkwijze van een jeugdgeneralist in de wijk
1c6. De student kent de verschillen tussen de verschillende soorten gezinshulpverlening
Soorten gezinshulpverlening
1d1. De student kent het onderscheid tussen algemene en specifieke werkzame factoren in de jeugd- en gezinshulpverlening
1d2. De student kent de algemene werkzame factoren van jeugd- en gezinshulpverlening
1d3. De student weet wat de alliantiefactor is en wat de invloed hiervan is op de hulpverleningsrelatie
1d4. De student kent de knelpunten bij het evidence-based werken
Theoretisch kader van gezinshulpverlening H3
1e1. De student kent de basisprincipes van de oplossingsgerichte benadering
1e2. De student kent de basisprincipes van de systeemtheorie en de contextuele benadering
Contextuele benadering
1e3. De student kent de basisprincipes van de leertheorie
1e4. De student kent de basisprincipes van de competentiegerichte hulpverlening
1e5. De student kent de basisprincipes van de communicatietheorie
1e6. De student is in staat om eerdergenoemde theorieën met elkaar te vergelijk
2. Kind- en ouderbegeleiding
Opvoeden en ouderschap H8
2a1. De student kan van de aandacht die opvoeden in deze tijd heeft de positieve en negatieve gevolgen beschrijven
2a2. De student kan benoemen 'wat opvoeden eigenlijk is' volgens Het gezin centraal.
2a3. De student kan verwoorden welke kritiek Arjan Bolt heeft op de term 'goed genoeg ouderschap'
2a4. De student kan de elementen of condities van ouderschap die je in dialoog met ouders kunt brengen beschrijven.
2a5. De student heeft kennis van de ontwikkeling van een veilige en een onveilige gehechtheid.
2a6. De student kan de 5 varianten van gezinshulpverlening bij problemen rond gehechtheid beschrijven
2a7. De student heeft kennis van en inzicht in de visie van Alice van der Pas op de relatie tussen ouders en kinderen
2a8. De student kan benoemen op welke wijze de buffers een rol spelen op de ouderlijke werkvloer.
2a9. De student heeft kennis van en inzicht in het begrip ‘child-effect’.
2a10. De student heeft kennis van en inzicht in de diverse begrippen die gebruikt worden in de contextuele benadering.
Mediaopvoeding en prestatiedrang
2b1. De student kan beschrijven wat Kooijmans verstaat onder het virtuele milieu
2b2. De student kan benoemen waar ouders volgens Nikken tegenaan lopen bij de mediaopvoeding van kinderen in de verschillende leeftijdsgroepen
2b4. De student kan aangeven hoe een gezinshulpverlener ouders kan begeleiden bij de mediaopvoeding
2b5. De student kan benoemen hoe je vanuit het stress-model en Uses&Gratifications (U&G) theorie kunt kijken naar het inzetten van media in de opvoeding
2b6. De student kan benoemen hoe een vloeibare samenleving leidt tot vloeibare identiteiten
2b7. De student kan beschrijven wat de impact is van onze huidige samenleving (vloeibare moderniteit) op het alledaagse opvoeden
2b8. De student kan het begrip talentologie omschrijven
Communiceren met jeugdigen
2c1. De student kan benoemen welke aandachtspunten er volgens Delfos zijn voor gespreksvoering met kinderen
2c2. De student kan beschrijven welke voorwaarden en zijn volgens Delfos voor gespreksvoering met kinderen
2c3. De student kan beschrijven wat talige en niet-talige communicatie inhoudt
2c4. De student kan de intellectuele ontwikkeling van de adolescent beschrijven in relatie tot communicatieniveau
2c5. De student kan de termen adolescent egocentrisme, morele agressie en moreel relativisme beschrijven
2c6. De student kan benoemen welke aandachtspunten er volgens Delfos zijn voor gespreksvoering met adolescenten
2c7. De student kan beschrijven welke voorwaarden en zijn volgens Delfos voor gespreksvoering met adolescenten
2c8. De student kan de Socratische methode voor gespreksvoering beschrijven
2c9. De student kan benoemen wat het belang is van het goed kunnen communiceren met kinderen en jeugdigen door de gezinshulpverlener
2c10. De student kan benoemen wat meta-communicatie inhoudt
2c11. De student kent de verschillende gesprekstechnieken
2c12. De student kan de verschillende vraagtechnieken beschrijven
Communiceren met behulp van spel
2d1. De student kan kenmerken van echt spel benoemen
2d2. De student kan verwoorden wat het belang van spel is voor de ontwikkeling van kinderen
2d3. De student kan aangeven wat de executieve functies zijn en wat de relatie is met spel
2d4. De student kent de eigenschappen van manipulerend spel, rollenspel en constructiespel
2d5. De student kent de volgorde van goede spelontwikkeling bij kinderen
2d6. De student kent eigenschappen van de verschillende vormen van spelbegeleiding bij kinderen
2d7. De student weet wat het verschil is tussen het observeren van spel op uitingsniveau of op inhoudsniveau
2d8. De student kan verwoorden waarin het spel van kinderen met een verstandelijke beperking verschilt van het spel van kinderen zonder verstandelijke beperking
2d9. De student kan aangeven wat het belang is van communiceren met kinderen met behulp van materiaal
2d10. De student kent de eigenschappen van de methodieken 'Gezinstekening', 'de Drie huizen' en 'Verhaal in woord en beeld'
3. Opgroeien in een positieve en veilige omgeving
Triple P
3a1. De student weet wat de doelen van Triple P voor ouders en kinderen zijn
3a2. De student kent de basisprincipes van Triple P
3a3. De student kent de kenmerken van de 5 niveaus van Triple P
3a4. De student kent de opzet van Triple P
3a5. De student weet wat de doelgroep is van de verschillende niveaus van Triple P
3a6. De student weet welke extra modules er voor welke doelgroep beschikbaar zijn
3a7. De student kent de effectiviteit van Triple P
Interprofessioneel samenwerken
3b1. De student kan benoemen wat het belang is van interprofessioneel samenwerken
3b2. De student kan benoemen wat knelpunten zijn in het interprofessioneel samenwerken
3b3. De student kan enkele disciplines noemen waar de sociaal werker vaak samenwerkt (of mee zou moeten samenwerken) voor de zorg aan jeugdigen
3b4. De student kent het figuur ‘Ringen van samenwerken’ (Bolt, Tacq & van Bemmel, 2014) en kan uitleggen waar de ringen voor staan
3b5. De student weet welke adviezen Peeters e.a. (2014) geven om de aansluiting tussen onderwijs en (jeugd)zorg te verbeteren en versnellen
3b6. De student weet dat sommige kinderen vrijstelling van onderwijs krijgen (vrijstelling 5a) en kan benoemen wat de nadelige gevolgen van deze vrijstelling kunnen zijn
3b7. De student kent de voorbeelden die door Peeters e.a. (2014) worden genoemd van hoe enkele andere landen het interprofessioneel samenwerken vormgeven
3b8. De student weet wat integrale jeugdhulp is (Verheijden & de Lange, 2016)
3b8. De student weet wat de kenmerken van passende jeugdhulp zijn (Verheijden & de Lange, 2016)
3b9. De student weet wat de kenmerken van samenhangende jeugdhulp zijn (Verheijden & de Lange, 2016)
3b10. De student weet wat voorbeelden van schakelmomenten zijn bij niet-integrale jeugdhulpverlening en kan uitleggen wat het risico is van schakelmomenten (Verheijden & de Lange, 2016)
3b11. De student kent de voordelen van integrale samenwerking tussen jeugdhulp en onderwijs op verschillende niveaus (Verheijden & de Lange, 2016)
3b12. De student weet welke competenties een professional moet hebben om goed interprofessioneel te kunnen samenwerken (Verheijden & de Lange, 2016)
3b13. De student weet welke teamkenmerken bijdragen aan het vormgeven van integrale jeugdhulpverlening (Verheijden & de Lange, 2016)
3b14. De student weet waar je volgens Bolt (2019) rekening mee moet houden in het ondersteunen van ouders in het contact met school en andere instanties en welke stappen je hierbij kunt volgen
Kindermishandeling
3c1. De student kent de prevalentie van kindermishandeling
3c2. De student kent de signalen en risicofactoren van kindermishandeling
3c3. De student kent de opvattingen van Turkse en marokkaanse ouders over het slaan van kinderen zoals Yerden dat heeft beschreven
3c4. De student kan de termen situaltionele en structurele kindermishandeling uitleggen
3c5. De student kan de relatie tussen huiselijk geweld en kindermishandeling beschrijven
3c7. De student kan benoemen hoe de hulpverlener moet handelen bij (vermoedens van) kindermishandeling
3c8. De student kent het doel van de meldcode
3c9. De student kent de stappen in de meldcode
3c10. De student weet wat de stappen van de meldcode inhouden
3c11. De student heeft kennis van de doelstelling en aanpak van Signs of Safety
3c12. De student heeft kennis van de belangrijkste uitgangspunten en werkzame principes van SOS
3c13. De student heeft kennis van de doelstelling en aanpak van het Vlaggensysteem
3c14. De student heeft kennis van de 6 criteria voor het beoordelen van (on)veilig seksueel gedrag