Inhoud
H. 12 ........................................................................................................................................................ 1
H. 13 ........................................................................................................................................................ 2
H. 14 ........................................................................................................................................................ 3
H. 15 ........................................................................................................................................................ 6
H. 16 ...................................................................................................................................................... 10
H. 17 ...................................................................................................................................................... 15
H. 18 ...................................................................................................................................................... 17
H. 19 ...................................................................................................................................................... 19
H. 20 ...................................................................................................................................................... 21
H. 21 ...................................................................................................................................................... 22
H. 12 Condensatiereactie: als moleculen binden en een watermolecuul vrijkomt.
Hydrolysereactie: als een molecuul afsplitst waar water bij nodig is.
Assimilatie
Voortgezette assimilatie: als er van glucose ander organische stoffen worden gemaakt.
Het koppelen van ADP en P tot ATP kost energie, en dit los te maken levert energie.
Een molecuul dat als waterstofacceptor fungeert ontvangt bij stofwisselingsprocessen een H-atoom
en vaak ook elektronen. Dit is onder andere NAD (->NADH2) of NADP+ (-> NADPH2).
ATP-synthase en NADH-dehydrogenase zijn moleculen in het membraan van mitochondria. Het eerste
laat H+-ionen door, waardoor P+ADP tot ATP kunnen vormen. NADH-dehydrogenase splitst juist H+-
ionen van NADH2 af (-> NAD) waardoor een H+-ion vrijkomt. De protonen (H-atomen) zorgen dus voor
de aanmaak van ATP.
Fotosynthese bestaat uit twee stappen:
Lichtreactie: een foton splitst water zodat een elektron vrijkomt en energie ontvangt. Dit
gebeurt twee keer. Daarna komt het elektron samen bij de twee H-ionen en die binden aan
NADP+ (-> NADPH2). De energie van het elektron is omgezet in ATP en het O-atoom van het
water verlaat de bladgroenkorrel als zuurstof (BINAS 69B);
Donkerreactie: als alle NADP en ADP omgezet is in NADPH2 en ATP. Met behulp van CO2 in de
lucht en de waterstof van NADPH2 wordt glucose gemaakt. Daardoor komen NADPH2 en ATP
weer terug.
Naast fotosynthese is er ook chemosynthese: anorganische stoffen worden omgezet in andere
anorganische stoffen en hierbij ontstaat ATP. Hiermee wordt CO2 en H2O omgezet in glucose. Gebeurt
alleen in zuurstofrijke omgeving.
Aminozuren worden opgebouwd uit glucose en NO3.
Dissimilatie: bij dissimilatie zijn waterstofacceptoren nodig, waarvan de belangrijkste NAD is. Er zijn
drie stappen:
Glycolyse: geen zuurstof nodig. Uit één glucose-molecuul ontstaat: 2 pyrodruivenzuur, 2 ATP
en 2 NADH2 ontstaan;
Citroenzuur-/krebscyclus: eerste breken enzymen het pyrodruivenzuur af, waarbij 1 ATP wordt
gevormd. Pyrodruivenzuur wordt geknipt in azijnzuur en 1 CO2: decarboxylatie. Hierna gaat
het azijnzuur de citroenzuurcyclus in. Waterstof wordt overgedragen of de acceptoren. Dit
ontstaat: 6 NADH2, 2 FADH2 en 2 ATP;
Oxidatieve fosforylering/ademhalingsketen: de waterstof van NADH2 en FADH2 wordt
overgedragen op zuurstof->water. Hier komt veel energie bij vrij: 34 ATP. De NAD bindt aan
het H-atoom en draagt elektronen over aan een elektronentransportketen waardoor ATP
wordt gevormd.
Dissimilatie gebeurt ook bij aminozuren, vetten (->vetzuren en glycerol) en koolhydraten (-
>monosachariden).
Bij aerobe dissimilatie: RQ (respiratoir quotient) : aantal CO2-moleculen gedeeld door aantal O2-
moleculen. Hoe lager de waarde, hoe hoger de energetische waarde, bijvoorbeeld:
C6H12O6 + 6 O2 → 6 CO2+ 6 H2O. Dus RQ= 6 CO2/ 6 O2=1
Als eiwitten anaeroob dissimileren, heet dat rotting: hierbij ontstaan verbindingen die stinken. Bij
koolhydraten heet anaerobe dissimilatie gisting, twee soorten:
Melkzuurgsting: glucose->melkzuur (organische stof die energie bevat), 2 ATP ontstaan;
Alcoholgisting: glucose->alcohol+2 ATP.
Bij beiden gaat glucose de glycolyse in, daarbij is immers geen zuurstof nodig.
H. 13
13.1
Organische moleculen
Anorganische moleculen
Groot en energierijk
Klein en energiearm
Komen alleen voor in organismen
Komen voor in levende én levenloze dingen
Bevatten altijd C, H en O
Kan elk element bevatten
Koolhydraten, vetten, aminozuren en vitamines
CO2, O2, H2O etc.
Koolhydraten bestaan uit ringen. Moleculen van één ring: monosacharide, anders di- of polysacharide.
Bij het aaneenkoppelen van ringen (condensatiereactie) komt er water vrij, bij het losmaken is water
nodig. Lipiden zijn vetten en bestaan uit drie vetzuren en één glycerolmolecuul. Ook vetten werken
met condensatie- en hydrolysereactie.
Functies van eiwitten op:
Celniveau:
o Opbouw van organellen;
o Transport van stoffen via membraan;
o Receptoreiwitten.
Orgaanniveau:
o Bestanddeel van intercellulair weefsel;
o Bij dieren: uitwendig skelet, haren, nagels etc.
Systeemniveau:
o Zenuwstelsel (neurotransmitters en neuroreceptoren);
o Spierwerking (actine en myosine);
o Stoffentransport (hemoglobine, bloedeiwitten);
o Afweer (eiwitten van indringers veroorzaken afweerreactie; antistoffen zijn eiwitten);
o Enzymen;
o Hormonen;
o Bloedstolling.
Een eiwit bestaat uit aminozuren, waarvan er 20 verschillende bestaan.
Structuur van eiwitten:
Document Outline
H. 12
H. 13
H. 14
H. 15
H. 16
H. 17
H. 18
H. 19
H. 20
H. 21