Mondiaal klimaatvraagstuk
Samenvatting Aardrijkskunde De Wereld Van 5V Hoofdstuk 2 Paragraaf 1 Het wereldklimaatsysteem
je weet welke factoren het wereldklimaatsysteem beïnvloeden
Het klimaat op aarde is een complex systeem dat door natuurlijke en menselijke oorzaken
uit balans kan raken. Drie factoren bepalen de klimaatsystemen op aarde:
1. De kortgolvige straling van de zon(zonnestraling). Op de evenaar is de
stralingsdichtheid het grootst door de grote invalshoek, in de richting naar de polen
neemt de hoeveelheid kortgolvige straling af.
2. Reflectie van een deel van zonnestraling. door o.a. wolken en deeltjes in de
atmosfeer, lichte oppervlakken op het aardoppervlak (bvb sneeuw en ijs).
Albedowaarde: weerkaatsingsvermogen van een ‘object’, de ‘witheid’.
3. De absorptie door broeikasgassen in de atmosfeer (H20, C02, Ch4). Deze
broeikasgassen nemen de langgolvige straling die de aarde afgeeft op, en zo wordt
het warm op aarde.
Gemiddeld gezien is de stralingsbalans voor de aarde
jaarlijks in evenwicht.
Regionaal is dit anders: tussen 0 en 40 breedte =
stralingsoverschot, hogere breedten = stralingstekort.
Deze verschillen worden vereffend door transport van
energie van de lage naar de hoge breedten.
Warmtetransport door oceanen
Op lage breedten neemt de bovenlaag van het
zeewater veel warmte op → deze warmte wordt door
de oceanische circulatie naar hoge breedten verplaatst.
⇒ deze warmte wordt bij het afkoelen afgegeven aan de lucht. Water koelt dus af.
Het afgekoelde zeewater zakt naar beneden (is zwaarder en mogelijk zouter geworden).
Deze afzinkgebieden zijn diepwaterpompen die de koude onderstromen en warme
bovenstromen met elkaar verbindt. Cruciaal voor warmtetransport. Warmtetransport door de luchtstromingen
Luchtcirculatie zorgt ook voor transport van energie van lage naar hoge breedten.
De drie grote circulatiecellen zorgen voor lagedrukgebieden en hogedrukgebieden.
L: opstijgende lucht, wolken en neerslag
H: dalende lucht,
Warmtetransport door de hydrologische kringloop
Als zeewater verdampt, wordt er veel energie in de waterdamp opgeslagen. Dat is het
sterkst in de subtropen waar hoge druk en droogte voorkomen. Door luchtcirculatie wordt de
waterdamp door de lucht en de wolken naar de gematigde breedten gevoerd. Bij
condensatie en neerslag in een zone met een depressie komt de opgeslagen energie weer
vrij. Verschillen in plantengroei zijn de basis voor het onderscheid in diverse klimaten in het
klimaatsysteem van Köppen. Klimaten worden bepaald door:
breedteligging,
ligging in het luchtcirculatiesysteem met bvb moessons en passaten,
afstand tot zee
hoogteligging.
Passaat = Constant waaiende winden aan het aardoppervlak van het subtropisch hogedrukgebied
rond de 30 graden breedte naar de Intertropische Convergentiezone (ITCZ) rond de evenaar.
Moesson = een passaat waarbij sprake is van een halfjaarlijkse omkering van de windrichting. In de
zomer is er een natte moesson en in de winter een droge moesson.
Paragraaf 2 Klimaatonderzoek
Om de ontwikkeling van het klimaat zo goed mogelijk te kunnen voorspellen, zijn gegevens
over de klimaten in het geologisch verleden nodig: het paleoklimaat.
Door paleomagnetisme weten wetenschappers dat NL in het Perm een woestijnklimaat
had. Dit verklaart waarom er steenzout in onze bodem zit.
Bij paleomagnetisme liggen de magnetische mineralen in een gesteente in de richting van
het aardmagnetisch veld tijdens hun ontstaan. Paleo= ‘oud’. Kenmerkend voor ijstijden zijn U-dalen(land uitgeschuurd door gletsjers), en
zwerfstenen(meegevoerd en neergelegd door het ijs).
Het enorme zware ijs heeft bestaande dalen uitgediept, en de zijkanten werden opgeduwd
tot stuwwallen. Onder het ijs werd een mengsel van keien, zand en leem afgezet: keileem.
Herkenbaar vanuit de laatste ijstijden zijn pingoruïnes. pingo= heuvel
Aanwijzingen over het biologisch leven en het klimaat uit het verre verleden komen uit
dendrochronologie, pollenonderzoek en fossielenonderzoek.
Klimaat heeft grote invloed op de soorten organismen in een gebied. De resten daarvan
(fossielen) komen we tegen in de bodem en geven aan welk klimaat het gebied vroeger had.
→ fossielenonderzoek.
Als stuifmeelkorrels van bloemen in water terecht komen en bedekt worden door lagen klei
of veen, blijven ze lang houdbaar en herkenbaar. Dit geeft aanwijzingen voor de
plantengroei en het klimaat in een bepaalde periode. → pollenonderzoek. Dendrochronologie: boomringen als klimaatindicator. De wisselingen in hun groeisnelheid
maken het herkennen van jaarringen en klimaatveranderingen mogelijk. Vind je alleen in een
klimaat met duidelijke seizoenen. Vraag: Welke informatie geeft ons de aanwezigheid van zout in de Nederlandse bodem?
Paragraaf 3 Natuurlijke klimaatveranderingen
je weet door welke oorzaken klimaatveranderingen in het geologische verleden zijn
ontstaan
je weet door welke oorzaken ijstijden ontstaan
Veranderingen in zonnestraling, atmosfeer en aardoppervlak kunnen invloed hebben op de
stralingsbalans en dus op de klimaten op aarde. Drie parameters van Milankovic
Veranderingen in de aardas en aardbaan hebben invloed op de hoeveelheid zonne-energie
die het aardoppervlak bereikt.
De vorm van de aardbaan om de zon (excentriciteit) is niet constant → deze verandert,
waardoor de aarde soms dichterbij de zon is en soms er verder vandaan.
De scheefheid van de aardas (obliquiteit) is ook niet altijd constant, deze schommelt tussen
66,5൦ en 68,5൦ graad.
De scheefheid van de aardas heeft invloed op de verdeling van de zonnestraling tussen
hoge en lage breedten, en tussen zomer en winter.
Hoe schuiner de aardas hoe meer zonnestraling op hoge breedten en minder op lage
breedten. Hoge breedte → warmer, minder ijs.
Hoe rechterop de aarde, hoe minder zonnestraling bij de hoge breedten.
Ook de tolbeweging van de aardas (precessie) heeft invloed op de verdeling van de
zonnestraling.
Stralingsintensiteit is niet constant
- zonnevlekken
Nodig voor het ontstaan van ijskappen:
afkoelend klimaat
ligging van continenten
loop van zeestromen
bewegingen in de aardkorst
Voorbeeld glaciale wip
Het wordt kouder. Er ontstaat een ijskap. De sneeuwgrens daalt en komt op het land te
liggen. Een dik pakket landijs duwt de aardkorst naar beneden. Door deze daling komt een
groot deel van het ijs weer beneden de sneeuwgrens → het smelt.
((versterkt doordat er geen aanvoer van verse sneeuw en waterdamp is, omdat de
Noordelijke Ijszee dichtgevroren is))
Gewicht landijs verdwijnt → aardkorst komt weer omhoog.
Explosieve vulkaanuitbarstingen → asdeeltjes hoog in de lucht → blokkeren zonnestraling
naar het aardoppervlak, waardoor het kouder kan worden.
Geeft ook CO2 af in de lucht → op korte termijn warmer door dit broeikasgas. Inslag meteorieten → stofdeeltjes in de lucht (stofkoepel) die de zonnestraling blokkeren. Bij
het Mexicaanse schiereiland Yucatan gebeurd, toen werd het ijskoud op aarde en deze
gevolgen voor het klimaat hebben bijgedragen aan uitsterven dinosauriërs.