OVEREENKOMSTENRECHT
Open Universiteit 2020 - RS0002
Inhoudsopgave
Leereenheid 1. Inleiding overeenkomstenrecht ............................................................................................................................ 3
Leereenheid 2. Wil, verklaring, vertrouwen ................................................................................................................................... 4
Leereenheid 3. Vertegenwoordiging ............................................................................................................................................ 10
Leereenheid 4. Handelingsbekwaamheid en de overeenkomst in strijd met de wet, goede zeden of openbare orde .............. 13
Leereenheid 5. Dwaling en bedrog ............................................................................................................................................... 15
Leereenheid 6. Bedreiging, misbruik van omstandigheden en de actio Pauliana ........................................................................ 19
Leereenheid 7. Algemene voorwaarden ...................................................................................................................................... 23
Leereenheid 8. Uitleg en aanvulling van overeenkomsten .......................................................................................................... 28
Leereenheid 9. Derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ..................................................................................... 31
Leereenheid 10. Ontbinding en non- conformiteit ....................................................................................................................... 35
Leereenheid 11. Herhaling deel 1 ................................................................................................................................................. 38
Leereenheid 12. De verbintenis: kenmerken en ontstaan ........................................................................................................... 39
Leereenheid 13. Nakoming van verbintenissen – betaling en subjecten der betaling ................................................................ 41
Leereenheid 14. Opschortingsrechten, schuldeisersverzuim ....................................................................................................... 47
Leereenheid 15. Niet nakoming verbintenissen – vorderingen tot nakoming en schadevergoeding .......................................... 51
Leereenheid 16. Niet-nakoming van verbintenissen – ontbinding .............................................................................................. 60
Leereenheid 17. Het einde van de verbintenis – afstand, rechtsverwerking, vermenging, verval en verjaring .......................... 67
Leereenheid 18. Herhalingseenheid deel 2 .................................................................................................................................. 71
Leereenheid 19. Eindtoets ............................................................................................................................................................ 71
Leereenheid 1. Inleiding overeenkomstenrecht
Boek 3 titel 2 (art. 3:32-59 BW Rechtshandelingen)
Boek 6 titel 5 (art. 6:213-279 BW Overeenkomsten in het algemeen) Boek 3 titel 3 (art. 3:60-79 BW Volmacht) Art. 3:3 BW geeft aan wat voor een rechtshandeling nodig is: een rechtshandeling vereist een op rechtsgevolg gerichte wil, die zich door een
verklaring heeft geopenbaard. Het gegeven dat zij op het intreden van een rechtsgevolg gericht moet zijn, onderscheidt de rechtshandeling
van gewone handelingen. Een onrechtmatige daad is een handeling die ook een rechtsgevolg in het leven roept maar is daarmee nog geen
rechtshandeling. Rechtshandelingen zijn onder te verdelen in eenzijdige en meerzijdige rechtshandelingen. De meerzijdige rechtshandeling laat zich
omschrijven als een rechtshandeling die door meer dan één persoon wordt verricht. De overeenkomst is een prototype van de meerzijdige
rechtshandeling (art. 6:217 BW). Naast de meerzijdige staat de eenzijdige rechtshandeling, die door één persoon tot stand wordt gebracht.
Voor de geldigheid van veel eenzijdige rechtshandelingen is vereist, dat de bewuste handeling tot een bepaalde andere persoon wordt
gericht. Naast de eenzijdige gerichte rechtshandelingen kent het recht eenzijdige niet-gerichte rechtshandelingen. Voor de totstandkoming
hiervan is noch de instemming van een andere persoon, noch de ontvangst door een bepaalde andere persoon noodzakelijk. Voorbeelden
zijn het maken van een testament en de verwerping of aanvaarding van een erfenis. De wet verbindt in de artikelen 3:32 lid 2 BW en 3:34 lid
2 BW consequenties aan dit onderscheid. Bij een meerzijdige rechtshandeling zijn twee of meer personen nodig. Meerzijdige
rechtshandelingen zijn te onderscheiden in overeenkomsten en andere meerzijdige rechtshandelingen. Het begrip overeenkomst wordt in de wet omschreven als een overeenkomst in de zin van titel 6.5 is een meerzijdige rechtshandeling,
waarbij een of meer partijen jegens een of meer andere een verbintenis aangaan (art. 6:213 lid 1 BW). Iedere overeenkomst is een
rechtshandeling, maar niet iedere rechtshandeling is een overeenkomst. Het recht kent ook overeenkomsten tussen méér dan twee partijen, de meer-partijenovereenkomsten. Voorbeelden zijn de driehoeksruil en
het aanvaarde derdenbelang (art. 6:213 BW). Sommige overeenkomsten vertonen kenmerken van twee of meer overeenkomsten, dit zijn
gemengde overeenkomsten. Het standaard voorbeeld is de pensionovereenkomst. De obligatoire overeenkomsten kunnen aan de hand van diverse criteria op diverse wijzen worden onderverdeeld:
1. tweepartijen overeenkomsten tegenover meerpartijen overeenkomsten
2. bijzondere en gemengde overeenkomsten tegenover niet-bijzondere overeenkomsten
3. wederkerige overeenkomsten tegenover eenzijdige overeenkomsten. Een overeenkomst is wederkerig, indien elk van beide partijen
een verbintenis op zich neemt ter verkrijgen van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt (art. 6:261 lid
1 BW). Overeenkomsten die niet aan deze omschrijven voldoen, heten eenzijdig.
4. overeenkomsten onder bezwarende titel tegenover overeenkomsten om niet. Een contractspartij gaat een overeenkomst aan onder
bezwarende titel, indien de door haar toegezegde prestatie in verband staat met een bepaalde presentatie van de wederpartij. Niet onder
deze omschrijving vallende overeenkomsten noemt men overeenkomsten om niet.
5. consensuele overeenkomsten tegenover formele overeenkomsten
6. kortstondige overeenkomsten tegenover duurovereenkomsten Een hoofovereenkomst is een overeenkomst, die zelfstandig een reden van bestaan heeft. De hulpovereenkomst is een overeenkomst die
wordt aangegaan in afhankelijkheid van een buiten haar liggen rechtsverhouding. Het doel van een hulpovereenkomst kan zijn het
voorbereiden, versterken, bevestigen regelen of afwikkelen van een buiten haar liggende rechtsbetrekking. Een voorovereenkomst is een
hulovereenkomst waarin een partij zich verbindt tot het tot stand brengen van een andere overeenkomst in de toekomst en waarvan de
inhoud althans in hoofdzaken voldoende bepaald of bepaalbaar is. Een voortbouwende overeenkomst is een hulpovereenkomst die
afhankelijk is van een bestaande rechtsverhouding. Het recht betreffende de obligatoire overeenkomst (het contractenrecht) wordt beheerst door een drietal grondbeginselen: de
contractsvrijheid, de vormvrijheid (het consensualisme) en de verbindende kracht van de overeenkomst (pacta sunt servanda). Tezamen
genomen leiden deze principes tot het uitgangspunt dat iedereen overeenkomst rechtens als verbindend zal worden aangemerkt. Het grondbeginsel van de contractvrijheid houdt in, dat het partijen vrijstaat een overeenkomst te sluiten met wie zij wensen, met de inhoud
welke zij wensen, en op het moment dat zij wensen. Maar geen beginsel zonder uitzonderingen. De contractsvrijheid vindt haar grens, waar
de uitoefening ervan in een concrete situatie in conflict komt met een belang van hogere orde (art. 3:40 BW). Het tweede grondbeginsel, dat
van de vormvrijheid (consensualisme), is neergelegd in art. 3:37 lid 1 BW: tenzij anders is bepaald, kunnen verklaringen in iedere vorm
geschieden. Het derde grondbeginsel, de verbindende kracht van de overeenkomst, wordt vaak ‘pacta sunt servanda’ genoemd (art. 6:248
lid 1 BW)
Leereenheid 2. Wil, verklaring, vertrouwen
De essentie van de theorie van de wilsverklaring is gegeven in art 3:33 BW: ‘Een rechtshandel vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil
die zich door een verklaring heeft geopenbaard’. Het eerste lid van art. 3:37 BW geeft uitdrukking aan het beginsel van het consensualisme:
dat een wilsverklaring in iedere vorm kan geschieden is regel: dat een bijzondere vorm in acht moet worden genomen, is uitzondering. Wat
het gevolg is van de overtreding van een wettelijk vormvoorschrift bepaalt art. 3:39 BW. Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon gebben bereikt, aldus de eerste zin van art.
3:37 lid 3 BW. Uit dit artikel volgt ook dat het moment van bereiken beslissend is voor het tijdstip waarop de verklaring haar werking krijgt en
waarop derhalve de rechtshandeling tot stand komt. Het moment van totstandkoming kan om diverse redenen van belang zijn: voor de
gevolgen van een faillietverklaring of van het verlies van handelingsbekwaamheid, voor de vraag of de aanvaarding van een aanbod tijdelijk is
geschied etc. De tweede zin van dit artikel nuanceert de eerste: een verklaring die de wederpartij niet of niet tijdig bereikte, heeft toch haar
werking, indien het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij
aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. Men noemt dit deel
van de regel van art. 3:37 BW de
‘risicocorrectie’. Een verklaring die nog niet is ontvangen, kan men intrekken door haar met een door een sneller communicatiemiddel
overgebrachte verklaring in te halen: de verklaring houdende intrekking moet de wederpartij eerder dan of gelijktijdig met de ingetrokken
verklaring bereiken (art. 3:37 lid 5 BW). Volgens de wilstheorie is het de verklaarde wil die de rechtshandeling tot stand doet komen. De verklaringstheorie gaat ervan uit dat een
rechtshandeling tot stand komt door de overeenstemmende verklaringen van partijen. De vertrouwenstheorie vormt een correctie op de
verklaringstheorie. Niet elke verklaring bindt degene die haar aflegt, maar alleen die verklaring die een normaal mens onder de gegeven
omstandigheden in goed vertrouwen mocht beschouwen als overeenstemmend met de wil van degene die haar aflegde. Uit art. 3:3 BW
volgt dat het ontbreken van de wil in beginsel nietigheid van de rechtshandeling met zich brengt. De bescherming van de wederpartij is in
art. 3:35 BW aldus uitgewerkt dat er een rechtshandeling tot stand komt in de betekenis die de geadresseerde daaraan toekende en
redelijkerwijze daaraan ook mocht toekennen. Tussen wil en verklaring kan door allerlei oorzaken discrepantie bestaan. Steeds rijst de vraag wat voorrang heeft, de schijn van de verklaring
of de daarvan afwijkende wil. Volgens art. 3:35 BW gaat de uiterlijke schijn van de verklaring boven de interne wil van de handelende
persoon, voor zover de wederpartij er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de verklaring welgemeend was. Het stelsel van de artt. 3:33
en 3:35 BW noemt men de ‘wilsvertrouwensleer’. Voor de wilsleer is de interne wil van de handelende persoon van doorslaggevend belang.
Het andere uiterste wordt gevormd door de verklaringsleer. In deze opvatting is alleen de verklaring van belang. Volgens de vertrouwensleer
is voor het tot stand komen van de rechtshandeling het vertrouwen van de wederpartij doorslaggevend. Er kunnen vele oorzaken ten grondslag liggen aan de omstandigheid dat de wil niet correspondeert met de verklaring. In de literatuur heeft
men deze oorzaken nader gerubriceerd door een onderscheid te maken tussen drie wilsmomenten.
Op het uitgangspunt dat het ontbreken van de wil nietigheid met de rechtshandeling met zich brengt, maakt de wet in art. 3:34 BW een
uitzondering. Indien de discrepantie tussen wil en verklaring is veroorzaakt door geestelijke stoornis van de handelende partij, dan komt er
wel een geldige rechtshandeling tot stand, maar is de rechtshandeling vernietigbaar. Onder de geestelijke stoornis vallen niet alleen zij die
geestesziek zijn, maar ook zij die handelen in een toestand van dronkenschap, narcose, hypnose, verstrooidheid en hevige opwinding. Art.
3:34 lid 1 BW betreft alleen verklaringen afkomstig van geestelijk gestoorden die handelingsbekwaam zijn. een geestelijk gestoorde die
onder curatele staat (art. 1:378 sub a BW) is handelingsonbekwaam. Wanneer partijen elkaar hebben begrepen geldt gewoon art. 3:33 BW,
hoe ongelukkig zij zich ook mogen hebben uitgedrukt. Wil en verklaring kunnen in allerlei opzichten uiteenlopen. De belangrijkste gevallen
zijn echter die van wat men ‘oneigenlijke dwaling’ noemt: partijen hadden een onjuiste voorstelling omtrent de inhoud van de door hen
uitgewisselde verklaringen. Oneigenlijke dwaling dient men te onderscheiden van de in art. 6:228 BW geregelde eigenlijke dwaling. In het
geval van oneigenlijke dwaling heeft de verkeerde veronderstelling van de dwalende betrekking op de betekenis van de door hem afgelegde
verklaring, in geval van art. 6:228 BW slechts op de eigenschappen van het object waarop de afgelegde verklaring betrekking heeft of van de
persoon tot wie de verklaring zich richt. In geval van art. 6:228 BW stemmen wil en verklaring dus overeen. Gevallen van oneigenlijke dwaling:
a.
de inhoud van de verklaring berust op een verspreking of verschrijving
b.
de inhoud van de verklaring wordt onjuist overgebracht door communicatiemiddel of bode
c.
de inhoud van de verklaring wordt door partijen verschillend opgevat als gevolg van dubbelzinnig woordgebruik (misverstand)
d.
de verklaring richt zich tot een door de afzender niet bedoel persoon (afdwaling)
Het geval dat een verklaring onder invloed van een geestelijke stoornis is afgelegd, regelt ons wetboek in art. 3:34 als een bijzondere vorm
van het uiteenlopen van wil en verklaring. Het grote onderscheid tussen de positie van de handelingsonbekwame van art. 3:32 BW en de feitelijk onbekwame van art. 3:34 BW betreft
de toepasselijkheid van art. 3:35 BW. Dit artikel beschermt het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij indien een met de verklaring
overeenstemmende wil ontbreekt maar biedt geen soelaas in gevallen van handelingsonbekwaamheid. Uiteraard moet worden bewezen dat er ten tijde van het verrichten van de rechtshandeling een geestelijke stoornis aanwezig was (art. 3:34
lid 1 BW).
Misverstandarrest: De gemeente Bunde koopt een bedrijf van Erckens op, omdat zij hier een nieuwe woonwijk willen gaan bouwen, zij geven
hem hier ook een bedrijfsschadevergoeding voor. In de koopovereenkomst wordt afgesproken dat de gemeente de belastingschade op zich
zal nemen. Hier treedt echter een misverstand op. De gemeente en Erckens houden er beide een andere opvatting op na. Erckens meent dat
er onder de belastingschade twee dingen vallen, namelijk het bedrag aan belasting wat hij extra moet betalen omdat hij zijn bedrijf eerder
stopt en de inkomstenbelasting die hij over de bedrijfsschadevergoeding moet betalen. De inkomstenbelasting bedraagt 50 840 gulden. De
gemeente meent echter dat onder de belastingschade enkel het extra belasting bedrag valt.
Rechtsvraag: Moet de gemeente de inkomstenbelasting ook betalen? De Hoge Raad geeft in haar
overweging een algemeen criterium om vast te stellen of er een overeenkomst tot stand is gekomen, indien er een misverstand is
opgetreden. Zij stelt dat indien partijen in hun overeenkomst een uitdrukking opnemen, die zij beide verschillend interpreteren, er moet
worden gekeken naar wat beide partijen over en weer hebben verklaard en welke zin zij uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben
afgeleid. De zin die zij hieruit hebben afgeleid mochten zij in de gegeven omstandigheden hier redelijkerwijs aan toekennen.
Na dit algemeen criterium geeft de Hoge Raad nog vier criteria die hier een rol bij kunnen spelen.
1.
Ten eerste kan er worden gekeken welke betekenis meer voor de hand lag.
2.
Ten tweede kan er worden gekeken of de uitdrukking een vaststaande technische betekenis heeft, en zo ja of de partij die niet van
deze betekenis is uitgegaan, deze betekenis wel
kende.
3.
Ten derde kan er worden gekeken of een partij zich heeft laten bijstaan door deskundige bijstand en de andere partij hierover heeft
ingelicht
4.
Ten vierde kan er worden gekeken of de betekenis die een van de partijen aan de uitdrukking toekende zou leiden tot een resultaat dat
niet goed zou rijmen met wat de overeenkomst probeerde te beogen.
De Hoge Raad komt tot het oordeel dat de gemeente de inkomstenbelasting niet hoeft te betalen. In dit arrest wordt een uitleg gegeven
over hoe een dergelijk misverstand in een overeenkomst opgelost dient te worden. Het algemene criterium is de zin die partijen in de
gegeven omstandigheden redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen mochten afleiden en wat zij over en weer hebben verklaard.
De overige vier criteria die de Hoge Raad formuleert kunnen een rol spelen bij de oplossing van een conflict. Bescherming ingevolge art. 3:35 BW vereist dat de geadresseerde te goeder trouw is. Hiermee wordt bedoeld dat hij onder de gegeven
omstandigheden de verklaring redelijkerwijze mocht opvatten als een tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking. Art. 3:35 BW
is een uitwerking van art. 3:11 BW. Goede trouw van een persoon vereist niet alleen dat die persoon het desbetreffende feit niet kende,
maar ook dat hij het niet behoorde te kennen. Onder omstandigheden rust er op de fidens dan ook een onderzoeksplicht. Met een schijnhandeling (of simulatie) wordt een handeling bedoeld waarbij twee of meer personen opzettelijk naar buiten de schijn wekken
dat zij een bepaalde overeenkomst hebben gesloten, terwijl zij in werkelijkheid afspreken dat deze overeenkomst tussen hen niet zal gelden.
Bij simulatie wordt onderscheid gemaakt tussen absolute en relatieve simulatie. Bij absolute simulatie wekken partijen de schijn een
bepaalde overeenkomst te hebben gesloten terwijl tussen partijen in werkelijkheid geen overeenkomst is gesloten. Bij relatieve simulatie
kunnen we twee overeenkomsten herkennen.
Enerzijds de gesimuleerde, de schijnovereenkomst en anderzijds een overeenkomst die achter de gesimuleerde overeenkomst verborgen
ligt. Een overeenkomst is een meerzijdige rechtshandeling (art. 6:213 lid 1 BW) en komt tot stand door een aanbid en de aanvaarding daarvan
(art. 6:217 lid 1 BW). Voor het tot stand komen van een overeenkomst zijn ten minste twee wilsverklaringen nodig, die op elkaar aansluiten
(art. 6:217-225 BW). Deze artikelen zien in beginsel alleen op verbintenis scheppende overeenkomsten en niet op andere meerzijdige
rechtshandelingen.
Arrest Hofland/Hennis: Hofland bood in een advertentie een huis voor een bepaalde prijs te koop aan. Hennis zag deze advertentie staan en
aanvaarde het aanbod. Toen Hofland zag wie het aanbod had aanvaard, kwam hij op zijn aanbod terug. Hofland stelde dat er door de
aanvaarding van Hennis geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. Hennis stelt dat er door zijn aanvaarding wel degelijk een
koopovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtsvraag: Is er door de aanvaarding van Hennis een koopovereenkomst tot stand gekomen?
De Hoge Raad overwoog dat een advertentie waarin een individueel bepaalde zaak voor een bepaalde prijs te koop wordt aangeboden, moet
worden gezien als een uitnodiging om in onderhandeling te treden, ook wel een uitnodiging tot het doen van een aanbod genoemd. Dit
vanwege het feit dat de prijs, eventuele verdere voorwaarden en de persoon van de koper van belang kunnen zijn bij de koop,
onderhandelingen zijn daarom erg belangrijk. De Hoge Raad stelt Hofland in het gelijk want zijn advertentie was slechts een uitnodiging tot
het doen van een aanbod door een koper. Door de aanvaarding van Hennis is er geen koopovereenkomst tot stand gekomen. Advertenties
waarin een individueel bepaalde zaak voor een bepaalde prijs te koop wordt aangeboden is een uitnodiging tot het doen van een aanbod.
Advertenties waarin soortzaken
worden aangeboden, zoals een kilo tomaten of een pak melk, gelden wel als aanbod in de zin van 6:217 BW. Werking heeft het aanbod op het moment van ontvangst (art. 3:37 lid 3 BW). Krijgt de aanbieder spijt van zijn aanbod dan heeft hij in de
periode die ie gelegen tussen de verzending en de ontvangst van het aanbod de mogelijkheid om door intrekking van zijn verklaring te
voorkomen dat er een aanbod tot stand komt. Een aanbod is in beginsel herroepelijk (art. 6:219 BW). Herroeping van een aanbod moet
worden onderscheiden van de intrekking. Intrekking verhindert dat er een aanbod tot stand komt, er is nimmer gebondenheid van de
aanbieder geweest. Herroeping impliceert een aanbod. Herroeping is slechts mogelijk zolang het aanbod niet is aanvaard. Om onzekerheid
ten aanzien van de status van een aanbod te vooromen neemt een aanbieder veelal een termijn in zijn aanbod op. Is dit niet het geval, dan
geldt de volgende regeling (art. 6:221 lid 1 BW):
een mondeling aanbod vervalt wanneer het onmiddellijk wordt aanvaard.
een schriftelijk aanbod vervalt wanneer het niet binnen een redelijke tijd wordt aanvaard.
Aan het moment dat partijen het eens zijn over hun overeenkomsten gaat vaak een periode van onderhandelen vooraf, de precontractuele
fase. Art. 6:217 lid 1 BW veronderstelt dat in deze fase op enig moment een aanbod en op een ander moment een aanvaarding is aan te
wijzen. Van een aanbod is eerst sprake wanneer een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst wordt gedaan, dat alle essentiële
elementen van die overeenkomst bevat, en op grond waarvan de wederpartij met een enkel ‘ja’ de aanvaarding tot stand kan doen komen.
Het aanbod kan ook gericht zijn tot publiek: advertenties, reclameborden, geprijsde artikelen, automaten etc. Men spreekt in dergelijke
gevallen van een openbaar aanbod. Het initiatief in de precontractuele fase dat geen aanbod is, wordt beschouwd als een uitnodiging om in
onderhandeling te treden: zijn de onderhandelingen reeds gaande, dan spreekt met van een uitnodiging tot het doen van een aanbod. Of er
sprake is van een aanbod of slechts van een uitnodiging om in onderhandeling te treden, is geen eenvoudige vraag. Dat een voorstel om
aanbod te kunnen zijn, datgene moet bevatten wat de verbintenissen die uit de te sluiten overeenkomst zullen voortvloeien bepaalbaar
maakt, is de ondergrens (art. 6:227 BW). Andere stelsel dan dat van ons in art. 6:219 BW zijn zeker denkbaar. In verschillende westerse landen is de herroepelijkheid van het aanbod
zeer verschillend geregeld. Globaal genomen kunnen er drie stelsels worden onderscheiden. In de Anglo-Amerikaanse stelsels geldt dat de
aanbieder het aanbod steeds kan herroepen, ook wanneer hij een termijn voor de aanvaarding heeft bepaald. Lijnrecht daartegenover staat
het stelsel van de Duitse rechtsfamilie (dit is ook van toepassing in Oostenrijk en Zwitserland). Volgens dit stelsel is het aanbod dat niet het
tegendeel inhoudt, steeds onherroepelijk hetzij voor de periode die het aanbod vermeldt en wanneer het aanbod geen periode noemt, voor
redelijke tijd. Weer een andere koers varen de rechtsstelsel rondom de Franse Code Civil (ook België): het aanbod is steeds herroepelijk,
maar de aanbieder is verplicht de eventuele schade van de wederpartij te vergoeden. De inhoud van het aanbod, aan de hand van de wilsvertouwensleer vast te stellen, is bepalend voor de herroepelijkheid. Indien uit de inhoud
van het aanbod niet volgt dat het onherroepelijk is, is het aanbod herroepelijk, maar niet meer nadat een verklaring houdende aanvaarding
is verzonden (art. 6:219 BW). Het moment van verzending van de aanvaarding is slechts bepalend voor de herroepelijkheid van het aanbod;
de overeenkomst komt eerst tot stand op het moment dat de aanbieder de tot hem gerichte aanvaarding ontvangt (art. 3:37 lid 3 BW). In
art. 6:219 lid 3 BW wordt het beding waarbij een der partijen zich verbindt om met haar een bepaalde overeenkomst te sluiten, uitgelegd als
een onherroepelijk aanbod. Een bijzondere vorm van het openbare aanbod is uitloving. Op de uitloving zijn de regels van het aanbod in
beginsel gewoon van toepassing. Dat betekent onder andere dat de uitloving die een termijn bevat, onherroepelijk is (art. 6:219 lid 1 BW).
Het eerste lid van art. 6:220 BW staat het de aanbieder toe zijn bij wijze van uitloving voor bepaalde tijd gedaan aanbod niettemin te
herroepen of te wijzigen mits dit geschiedt wegens gewichtige redenen. Eigen aan de uitloving is dat de wederpartij van de aanbieder het
aanbod doorgaans eerst kan aanvaarden nadat zij kosten heeft gemaakt bij het voorbereiden van de gevraagde prestatie. Art. 6:221 lid 1 BW geeft een regeling voor het geval dat het aanbod geen termijn voor aanvaarding inhoudt; een mondeling aanbod vervalt
wanneer het niet onmiddellijk wordt aanvaard, een schriftelijk aanbod wanneer het niet binnen redelijke tijd wordt aanvaard. Het aanbod
vervalt doordat het wordt verworpen (art. 6:221 lid 2 BW). Dit artikel bepaalt dat het aanbod niet vervalt door de dood of het verlies van
handelingsbekwaamheid van een der partijen, noch doordat een der partijen de bevoegdheid tot het sluiten van de overeenkomst verliest
als gevolg van een bewind. Voor de juridische betekenis van de precontractuele fase zijn de arresten Baris-Riezenkamp en Plas- Valburg van belang. Uit het arrest Baris-
Riezenkamp kunnen twee stellingen worden afgeleid:
partijen die in onderhandeling treden, komen tot elkaar te staan in een bijzondere door de redelijkheid en billijkheid beheerste
verhouding.
deze verhouding brengt met zich mee dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de
wederpartij.
Naar aanleiding van het arrest Plas-Valburg wordt de onderhandelingsfase in drie fasen onderverdeeld: Fase 1: partijen zijn vrij om de
onderhandelingen af te breken zonder dat zij over en weer gehouden zijn tot het betalen van schadevergoeding.
Fase 2: de onderhandelingen kunnen in een zodanig stadium zijn geraakt dat partijen de onderhandelingen wel mogen afbreken, maar dat zij
gehouden zijn de door de wederpartij gemaakte kosten geheel of gedeeltelijk voor hun rekening te nemen.
Fase 3: de onderhandelingen kunnen in een zodanig stadium zijn gekomen dat het afbreken in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet
worden aangemerkt. Deze uitzondering op de hoofdregel dat men vrij is om de onderhandelingen af te breken, neemt de Hoge Raad onder
andere aan wanneer de wederpartij mocht vertrouwen dat het onderhandelen tot een contract zou resulteren. De aanvaarding is het ‘ja’ van de wederpartij op het tot haar gerichte aanbod. Aanvaarding kan in beginsel in iedere vorm geschieden, moet
worden gericht tot de aanbieder en moet inhoudelijk overeenstemmen met het nog geldige, tot de wederpartij gerichte aanbod. Schenking, kwijtschelding en de omzetting van een natuurlijke verbintenis om niet hebben gemeen dat zij de wederpartij enkel voordeel
opleveren. Wanneer het aanbod door tijdsverloop reeds is vervallen, sorteert de aanvaarding in beginsel geen effect. Dat uitganspunt geldt echter niet
zonder uitzonderingen. De regeling van het verval van het aanbod door tijdsverloop strekt tot bescherming van de aanbieder, niet van diens
wederpartij. Wanneer de aanbieder zijn wederpartij ondanks het tijdsverloop aan diens aanvaarding wil houden, bestaat daartegen geen
bezwaar, mits hij har niet te lang in onzekerheid laat (art. 6:233 lid 1 BW). Een andere uitzondering behelst het tweede lid van art. 6:223 BW:
indien de aanbieder begrijpt of behoort te begrijpen dat het voor de wederpartij onduidelijk was dat de aanvaarding te laat plaatsvond, geldt
de aanvaarding als tijdig gedaan indien hij de wederpartij niet onverwijld mededeelt dat hij het aanbod als vervallen beschouwt. De aanvaarding die van het aanbod afwijkt, geldt volgens art. 6:225 lid 1 BW, als een nieuw aanbod en als een verwerping van het
oorspronkelijke. Op het beginsel dat de van het aanbod afwijkende aanvaarding een nieuw aanbod is, maakt de wet in lid 2 een uitzondering
voor de aanvaarding die slechts op ondergeschikte punten afwijkt. Een bijzonder geval van het aanbod afwijkende aanvaarding dat in de
praktijk veel voorkomt, is de situatie dat aanbod en aanvaarding naar verschillende algemene voorwaarden verwijzen (battle of forms). Een belangrijke ommekeer in het denken over de precontractuele fase vormde de bekende overweging uit het arrest Baris-Riezenkamp,
volgens welke partijen, door in onderhandeling te treden over het sluiten van een overeenkomst, tot elkaar komen te staan in een
bijzondere door de goede trouw beheerste rechtsverhouding, medebrengende dat zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de
gerechtvaardigde belangen van de wederpartij. Sinds het arrest kan men er algemeen van uit dat de precontractuele fase niet door de
ongeschreven zorgvuldigheidsnorm (art. 6:162 BW), maar door de eisen van redelijkheid en billijkheid wordt geregeerd. Met betrekking tot hetgeen wel reeds overeenstemming is bereikt, kan een rompovereenkomst bestaan. Daarvoor zijn twee dingen nodig. In
de eerste plaats (art. 6:227 BW) moeten de punten waarover partijen het eens zijn, ten minste de essentialia van de overeenkomst
omvatten. In de tweede plaats get het erom wat de bedoeling van partijen is. Voor de vaststelling van de bedoeling van partijen zijn in het
bijzonder twee gegevens van belang, namelijk de betekenis van hetgeen wel en niet geregeld is en het al dan niet bestaan van het
voornemen tot verder onderhandelen. Betekent de omstandigheid dat de wederpartij heeft kunnen vertrouwen dat enigerlei contract in ieder geval uit de onderhandeling zou
resulteren steeds dat het afbreken van de onderhandelingen ongeoorloofd is? Het arrest de Ruijterij/MBO leert ons van niet. Van belang is
mede in hoeverre de afbrekende partij aan het ontstaan van het vertrouwen heeft bijgedragen. Inmiddels lijkt in de rechtspraak van de Hoge
Raad hij tij gekeerd. Volgens het arrest CBB/JPO, heeft als strenge maatstap voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij
afgebroken onderhandelingen te gelden dat ieder van de onderhandelde partijen vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond
van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere
omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop
de partij die de onderhandeling afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van
deze partij. Uit het beginsel van het consensualisme volgt dat overeenkomsten in het algemeen ook via elektronische weg tot stand kunnen komen. CBB/JPO arrest: JPO was in onderhandeling met de gemeente Arnhem over de aankoop van een perceel bouwgrond, bestemd voor de bouw
van twee kantoorpanden. Eén van de kantoorpanden zou dienen als huisvesting van CBB. Naast de onderhandelingen met de gemeente was
JPO ook in onderhandeling met CBB over doorlevering van een deel van het perceel aan CBB om daarop de nieuwbouw te realiseren. CBB
besloot de onderhandelingen met JPO af te breken omdat dit te lang duurde en heeft CBB dat gedeelte van het perceel rechtstreeks van de
gemeente gekocht. De onderhandelingen tussen CBB en JPO verliepen traag omdat JPO aan CBB meedeelde dat de onderhandelingen met
de gemeente werden vertraagd door problemen met de bouwvergunning.
Later bleek echter dat de nieuwbouw van CBB allang voldeed aan de vereisten voor de bouwvergunning, maar dat JPO zelf aan het door
onderhandelen was met de gemeente. CBB vordert schadevergoeding op grond van onrechtmatig handelen van JPO. JPO vordert in
reconventie dat voor recht wordt verklaard dat CBB jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door de
onderhandelingen af te breken, alsmede CBB te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding. De rechtsvraag: Wat is de maatstaf voor
de schadevergoedingsplicht als een partij de onderhandelingen heeft afgebroken? De Rechtbank wijst de vordering van CBB af en de
vordering van JPO toe. Het Hof komt tot de beslissing dat het afbreken van de onderhandeling gedeeltelijk eigen schuld is van JPO en dat JPO
de helft van de geleden schade zelf moet dragen. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof. Als maatstaf voor de beoordeling van de
schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van de onderhandelende partijen – die verplicht zijn hun
gedrag mede door elkaar gerechtvaardigde belangen te laten bepalen – vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het
gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden
van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de
onderhandeling afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hier
kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval
onderhandelingen ondanks gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is
hoe daaromtrent ten slotte op het moment van afbreken
van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop
van de onderhandelingen. De door het Hof gebruikte argumenten maken wel kenbaar dat het CBB de onderhandelingen niet had mogen
afbreken, maar geven geen inzicht waarom dat onaanvaardbaar was en waarom JPO gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat de door haar
gestelde overeenkomst zou zijn tot stand gekomen indien de onderhandelingen zouden zijn voorgezet, zodat een voldoende redengeving
ontbreekt voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van de schade ter zake van het feit dat geen overeenkomst was tot stand
gekomen. Als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen heeft te gelden dat ieder van
de onderhandelende partijen vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de
wederpartij in het tot stand komen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou
zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandeling afbreekt tot het
ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij. Hier kan ook van belang zijn of zich in
de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan, terwijl, in het geval onderhandelingen ondanks
gewijzigde omstandigheden over een lange tijd worden voortgezet, wat betreft dit vertrouwen doorslaggevend is hoe daaromtrent ten slotte
op het moment van afbreken van de onderhandelingen moet worden geoordeeld tegen de achtergrond van het gehele verloop van de
onderhandelingen. Plas/Valburg arrest: De gemeente Valburg is van plan om een overdekt zwembad aan te laten leggen en vraagt daarom de offertes van vier
verschillende aannemers aan. Plas BV was de goedkoopste aannemer en werd daarom door de gemeente verzocht om verschillende
personen te raadplegen over de bouw van het zwembad. Voor het raadplegen van deze personen heeft Plas BV onkosten gemaakt. Een
andere aannemer die zich veel later bij de gemeente als 'kandidaat' heeft aangemeld is 150 000 gulden goedkoper dan Plas BV. Derhalve
geeft de gemeente de opdracht aan deze nieuwe aannemer in plaats van aan Plas BV. Plas BV stelt dat zij onkosten heeft gemaakt en
gederfde winst heeft opgelopen, derhalve vordert zij een vergoeding van de gemeente Valburg. De rechtsvraag: Dient de gemeente de
schadevergoeding aan Plas te betalen en dient ook de gederfde winst onder de schadevergoeding te worden gerekend? De rechtbank wijst
de vordering van Plas BV toe, waarna het hof de vordering afwijst. De Hoge Raad stelt dat het afbreken van onderhandelingen over een
overeenkomst in bepaalde gevallen als in strijd met de goede trouw moeten worden geacht. Dit is het geval indien de onderhandelingen al in
een ver stadium zijn en indien partijen over en weer mochten vertrouwen dat uit deze onderhandelingen een contract zou voortvloeien. In
een dergelijke situatie is plaats voor het toekennen van een vergoeding voor gederfde winst. Bij deze overweging stelt de Hoge Raad dat er
drie verschillende stadia, wat kosten betreft, zijn:
1.
Het eerste stadium omvat de kosten die zijn gemaakt bij de eerste onderhandelingen.
2.
Het tweede stadium omvat de kosten die worden gemaakt na het tijdstip waarop de opdrachtgever zich niet meer kan terugtrekken uit
de onderhandelingen.
3.
Het derde stadium omvat de gederfde winst.
De Hoge Raad oordeelde dat in casu de onderhandelingen al bij het derde stadium waren aangekomen, derhalve dient de gemeente de
gemaakte kosten alsmede de gederfde winst te vergoeden. Indien de onderhandelingen door een partij worden afgebroken, dient de vraag
of er een schadevergoeding aan de andere partij moet worden betaald, te worden beantwoord aan de hand van het stadium waar de
onderhandelingen in verkeerden en of partijen over en weer mochten vertrouwen dat uit deze onderhandelingen een contract zou
voortvloeien. Ruiterij/MBO arrest:
Het gaat in dit kort geding om het volgende. MBO heeft in mei 1994 met verlof van de president van de Rechtbank te Amsterdam
respectievelijk van de president van de Rechtbank te Maastricht ten laste van De Ruiterij — eigenares en exploitante van het Hotel
Maastricht te Maastricht — onder een aantal banken en creditcardorganisaties conservatoir derdenbeslag gelegd voor een door MBO
op de Ruiterij gepretendeerde vordering welke door die presidenten is begroot op f 8 600 000 inclusief rente en kosten. MBO baseert deze
vordering op de stelling dat De Ruiterij de tussen partijen gevoerde, in een zeer ver gevorderd stadium verkerende onderhandelingen over
een door MBO op het voormalige bedrijfsterrein van de Sphinx-fabrieken te realiseren uitbreiding van Hotel Maastricht ongeoorloofd heeft
afgebroken en deswege verplicht is de door MBO als gevolg van dit afbreken geleden schade te vergoeden. De Ruiterij vordert op ex art. 705
lid 2 Rv. opheffing van die beslagen wegens ondeugdelijkheid van de vordering van MBO waarvoor de beslagen zijn gelegd. De President
heeft de vordering afgewezen op grond van zijn voorlopige oordelen, kort samengevat, (a) dat het De Ruiterij niet vrijstond de
onderhandelingen met MBO eenzijdig af te breken, nu dit strijdig zou zijn met het gerechtvaardigd vertrouwen van MBO dat de
overeenkomst tot stand zou komen, en (b) dat de hoogte van de vordering door MBO voldoende aannemelijk is gemaakt. De rechtsvraag: Is
in alle gevallen dat het gerechtvaardigd vertrouwen bestond bij de wederpartij dat de overeenkomst tot stand zou komen, het afbreken van
die onderhandelingen onaanvaardbaar? Het Hof heeft het vonnis van de President bekrachtigd. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de
Ruiterij. Het verweer van de Ruiterij dat er geen sprake was van gerechtvaardigd vertrouwen vangt bot: De in onderdeel 4 onder 4.1
aangevoerde klacht houdt in dat het Hof door te overwegen dat het De Ruiterij niet vrijstond de onderhandelingen af te breken, heeft
miskend dat het De Ruiterij te allen tijde vrijstond de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde
vertrouwen bij MBO in het tot stand komen van de overeenkomst — of in verband met de andere omstandigheden — onaanvaardbaar zou
zijn. Het Hof zou hebben miskend dat het enkele gerechtvaardigde vertrouwen als even bedoeld niet een voldoende voorwaarde is voor het
aannemen van het door het Hof aanvaarde rechtsgevolg, aangezien tevens vereist is dat de beëindiging, ook gelet op de gerechtvaardigde
belangen van de partij die de onderhandelingen afbreekt, onaanvaardbaar is. De klacht gaat terecht ervan uit dat, ingeval bij de wederpartij
van degene die de onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat die
overeenkomst tot stand zou komen, dit niet onder alle omstandigheden behoeft te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar
is. Rekening dient ook te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het
ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij; hierbij kan ook van belang zijn of zich
in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan. Het Hofs arrest geeft echter geen grond voor de
veronderstelling dat het Hof van een andere opvatting zou zijn uitgegaan. Ingeval bij de wederpartij van degene die de onderhandelingen
over een te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigde vertrouwen bestond dat die overeenkomst tot stand zou komen, dit niet
onder alle omstandigheden behoeft te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar is. Rekening dient ook te worden gehouden
met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen,
en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij; hierbij kan ook van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen
onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan.
Document Outline
Leereenheid 1. Inleiding overeenkomstenrecht
Leereenheid 2. Wil, verklaring, vertrouwen
Leereenheid 3. Vertegenwoordiging
Leereenheid 4. Handelingsbekwaamheid en de overeenkomst in strijd met de wet, goede zeden of openbare orde
Leereenheid 5. Dwaling en bedrog
Leereenheid 6. Bedreiging, misbruik van omstandigheden en de actio Pauliana
Leereenheid 7. Algemene voorwaarden
Leereenheid 8. Uitleg en aanvulling van overeenkomsten
Leereenheid 9. Derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid
Leereenheid 10. Ontbinding en non- conformiteit
Leereenheid 11. Herhaling deel 1
Leereenheid 12. De verbintenis: kenmerken en ontstaan
Leereenheid 13. Nakoming van verbintenissen – betaling en subjecten der betaling
Leereenheid 14. Opschortingsrechten, schuldeisersverzuim
Leereenheid 15. Niet nakoming verbintenissen – vorderingen tot nakoming en schadevergoeding
Leereenheid 16. Niet-nakoming van verbintenissen – ontbinding
Leereenheid 17. Het einde van de verbintenis – afstand, rechtsverwerking, vermenging, verval en verjaring
Leereenheid 18. Herhalingseenheid deel 2
Leereenheid 19. Eindtoets