Economie periode 2
In welvarende delen van de wereld kan men voldoen aan zijn behoefte. De wereld is opgedeeld in
natiestaten of in landen, die allemaal verschillen van BBP, oppervlakte en inwonersaantal. Het ene
land is meer aan het ontwikkelingen dan het andere land en heeft daardoor dan ook een andere
inkomensverdeling. Denk aan traditionele industrielanden en de BRIC-landen.
Vaak wordt er naar het BBP per hoofd van de bevolking gekeken als het gaat om welvaart meten. Dit
BBP is altijd een gemiddelde en zegt niets over de verdeling. Zo kan een kleine groep heel veel
verdienen en een grote groep heel weinig. De inkomensverdeling wordt ook wel weergeven in een
Lorentz curve. Hoe boller de buik, hoe ongelijker de inkomensverdeling. De informele sector wordt
hier niet meegerekend, terwijl die wel bijdraagt bij de welvaart.
De armoedegrens is het bedrag dat mensen minimaal nodig hebben om menswaardig te kunnen
leven. Deze ligt op ongeveer $1,90 per dag.
Vaak wordt het BBP van een land gegeven in haar eigen valuta. Echter om het BBP met elkaar te
vergelijken moet het natuurlijk in dezelfde valuta staan. Hierom wordt er vaak gerekend met dollars.
Je deelt dan het BBP door de wisselkoers van de dollar.
Echter bestaan er natuurlijk prijsverschillen in landen. Hierdoor wordt er bij prijzen gekeken naar
koopkrachtpariteit. Hierbij wordt per land berekend hoeveel voedselpakketten er bijvoorbeeld
kunnen worden gekocht met de lokale munteenheid. De koopkrachtpariteit is dus een wisselkoers
die rekening houdt met verschillende prijsniveaus.
Hierom wordt er dan vaak naar de BIG MAC gekeken, wat kost een Big Mac namelijk per land
uitgedrukt in dollars. Koopkracht draagt ook bij het berekenen van welvaart. Naast koopkracht en BBP behoren
gezondheidsvoorzieningen en het onderwijs hier ook bij.
Maar ook:
- HDI-waarde: dit zegt over in welk land je het beste kunt wonen. Die bestaat uit:
levensverwachting, onderwijs en BBP per hoofd
- Gini-coëfficiënt: dit zegt iets over de inkomensverdeling. De Lorentz curve dus.
Hoofdstuk 2
Productieprocessen kunnen wordt opgedeeld in deeltaken en dit noemen we arbeidsverdeling of
arbeidsdeling. Zo is de autoproductie opgedeeld in allerlei kleine deeltaken. Zodra er producten
wordt ingevoerd, noem je dat import. Als producten worden verkocht/ uitgevoerd aan het
buitenland, noem je dat export. Ruiltransacties die buiten de grenzen gaan, noem je internationale of
buitenlandse handel. Zodra een bedrijf zich uitstrekt naar het buitenland en zo meer internationale
handeldrijft, noem je dat globalisering. Zodra de import van goederen het land binnenstroomt, stroomt het geld naar buiten. Hetzelfde geld
bij export, het geld stroomt naar binnen.
Het verschil tussen de uitvoerontvangsten en de invoerontvangsten noem je de handelsbalans. Zodra
er meer inkomsten zijn dat uitgaven, hebben we een handelsoverschot.
Bij in- en uitvoer wordt gesproken over waardegrootheden en dus over: volume. Dit verwijst naar
hoeveelheden.
Waarde= volume x prijs Het dienstenverkeer noem je ook wel onzichtbare handel. Het gaat over geldstromen bij
vervoersdiensten en reisverkeer (toerisme).
Hoeveel procent van het BBP bestaat uit export, noem je de export/uitvoer-quote:
Export/uitvoer-quote= Export/ BBP x 100% Hoeveel procent van het BBP bestaat uit import, noem je de import/invoer-quote:
import/invoer-quote= import/ BBP x 100% Zodra beide quotes hoog zijn, betekent dat dat er veel internationale handel is en is de economie
open. Zodra de quotes laag zijn, is er weinig handel en heb je een gesloten economie: autarkie (geen
handel met het buitenland).
Nederland heeft een open economie en de stel de uitvoerquote is 70%, dan bedragen de
bestedingen van buitenlanders voor 70% mee aan het BBP in Nederland. De wedervoer zijn alle goederen die tijdelijk worden opgeslagen of minimaal bewerkt in Nederland
maar daarna weer worden uitgevoerd. Zodra het geen Nederlands eigendom wordt, noem je dat
doorvoer.
Vaak zijn er kleine producten nodig voor het grote eindproduct. Dit kleine product noem je dan een
invoercomponent van de uitvoer (export). Bij grensoverschrijdende geldstromen maken we onderscheid tussen:
- Op buitenlandse beleggingen
- Directe buitenlandse investeringen:
Transacties in aandelen, met als doe meer invloed op buitenlandse onderneming
krijgen
Investeren in buitenlandse onroerend goed: huizen, fabrieken
Onderlinge leningen
Ondernemingen die in het buitenland investeren, noemen we multinationale ondernemingen of
multinationals. Zij produceren dan ook in verschillende landen. De motieven waarom ze dit doen zijn
bijvoorbeeld de aanwezigheid van grondstoffen, hierop gaan ze investeren in de exploitatie van
grondstoffen en de aanwezigheid van productiefactoren speelt ook een rol.
Een onderneming kan kiezen bij de productiefactor arbeid voor:
- Outsourcing: hierbij wordt taken uitgevoerd door een bedrijf in een ander land
- Offshoring: hierbij wordt het productieproces verplaatst naar het buitenland.
Een ander motief kan zijn om dichter bij de afzetmarkt te zitten, zodat de transactiekosten laag zijn.
Of doordat de invoerheffingen hoog zijn en om die te omzeilen, het gevolg hiervan is dat bedrijven
zich in dat land gaan vestigen en zo wordt er meer werkgelegenheid gecreëerd. Er is sprake van vrijhandel zodra de internationale handel niet wordt belemmerd. Bij de
comparatieve-kostentheorie kunnen bedrijven zich beter gaan specialiseren, omdat zij dan meer
winst kunnen behalen. Een bedrijf zal zich gaan specialiseren zodra een land goedkoper kan
produceren (absolute kostenvoordelen). Of wanneer een land alle producten goedkoper kan
produceren (relatieve (comparatieve) kostenvoordelen). De theorie gaat tussen 2 landen, 2 producten en het gaat over arbeid die geleverd wordt voor het
product. Eerst wordt er gekeken naar de hoeveelheid die geproduceerd kan worden.
In de tijd dat Nederland 25 bad eendjes maakt, kan hij ook 50 tomaten maken en zo moet je ook naar
China kijken. Hier zie je dat Nederland voor beide producten meer arbeid moet leveren en China
heeft een relatief kostenvoordeel. Maar waar is China relatief het beste is, dit doe je door te kijken
naar de opofferingskosten 25/ 50= 0,5 – 50/25= 2 – 10/40= 0,4 – 40/10= 4.
Dit wordt de nieuwe tabel:
Het land gaat zich specialiseren waar de opofferingskosten het laagste zijn, dus China in bad eendjes
en Nederland in tomaten. Echter zodra ze beide zitten in autarkie: geen handel dus.
Nederland heeft 5 miljoen arbeidseenheden
China heeft 40 miljoen arbeidseenheden.
Met autarkie, dus zonder handel, wordt de productie 50/50 verdeelt.
De tabel wordt dan:
De totale hoeveelheid die dan wordt geproduceerd is:
Maar is de welvaart nu ook gestegen zodra er wordt bestuurd in autarkie?
Zodra ze gaan specialiseren, gaat Nederland alleen nog maar tomaten produceren en worden dus
worden alle arbeidskrachten gezet op de tomaten en dan krijg je dus: 5 miljoen/50= 100.000
En er worden dus geen arbeidskrachten gezet op de bad eendjes, dus gaat China het totale aantal
van 2,1 miljoen produceren. Echter houdt China hierdoor wel een aantal arbeidskrachten over en die
gaan ook tomaten produceren. De behoefte is 2,1 miljoen, dus: 2,1 x 10 = 21 miljoen