Nederlands samenvatting Periode 2
Leesvaardigheid: [1 t/m 32 + 127]
1. Het gene dat je met je tekst wilt bereiken, noem je het tekstdoel. Er zijn verschillende tekstdoelen:
- Informeren (informatie geven)
- Uiteenzetten (uitleggen hoe iets in elkaar zit)
- Overtuigen (iemand proberen over te halen)
- Beschouwen (het onderwerp van verschillende kanten beschouwen)
- Activeren (iemand aansporen om iets te doen)
- Amuseren (vermaken)
Een tekst van meerdere tekstdoelen hebben, het hoeft er dus niet maar 1 te zijn.
Teksten die voornamelijk informatie geven, noem je informatieve teksten. Teksten die ervoor zorgen
dat ze mensen aansporen of iemand na laten denken, noem je opiniërende teksten. Teksten met als
doel het vermaken van personen, noem je amuserende teksten. Informatieve en opiniërende
teksten samen, noem je zakelijke teksten.
Een tekstvorm is ook wel hoe de tekst eruitziet. De tekstvorm pas je aan, aan je tekstdoel en je
publiek. Een voorbeeld van een tekstvorm is ook wel een artikel in de krant. De tekstsoort is dan:
betogende tekst, het tekstdoel: overtuigen en de tekstvorm: een artikel.
Leer het schema op bladzijde 163
2. in een subjectieve tekst, komt voornamelijk een mening voor. Een objectieve tekst daarentegen
hebben vooral informatie en zijn dus: informatief. Ze bevatten daarom ook controleerbare feiten.
Toch kan deze soort tekst ook subjectieve elementen hebben, maar dit doet de schrijver dan niet
bewust en dit noem je ook wel persoonlijk waardeoordeel.
Bij een tekst moet je altijd bedenken wat de intentie van de schrijver is, dus wat hij wil bereiken. Als
je deze allemaal kan achterhalen is het objectief. Soms heb je ook dat de schrijver de informatie zo
geeft dat het lijkt alsof het allemala feiten zijn, maar dan toch zijn eigen mening is. Dit noem je dan
schijnobjectiviteit.
3. formele teksten, zijn teksten waarin je net taalgebruik gebruikt, dus het moet allemaal streng zijn
zoals een zakelijke brief. Informele teksten daarentegen zijn wat losser en hierbij gebruik je ook
andere woorden. Formele teksten komen dus meer overeen met schrijftaal en informele teksten
voornamelijk met spreektaal.
4. bij het schrijven of vertellen van een tekst, moet je rekening houden met het publiek bijvoorbeeld:
leeftijd, interesses en taalgebruik.
5. een soort publiek kun je opdelen in 4 delen:
Bepaald (duidelijke
Je kent de persoon goed, je
Je kent de groep goed, de klas
kenmerken)
vrienden
Onbepaald (onduidelijke
Je kent de persoon niet, maar
Je kent de groep niet, maar
kenmerken)
wel zijn/haar functie
wel de kenmerken: jongeren
Met publiek gericht, betekent dat je het publiek zo goed mogelijk moet kennen hierdoor krijg je ene
nauwkeurig beeld van het publiek. Dit kun je doen aan de hand van het schema op bladzijde 167
Journalisten kennen hun publiek niet zo goed, hierdoor gebruiken ze een ijkpersoon: dit is een figuur
dat denkbeeldig staat voor dat tijdschrift/dagblad. Bijvoorbeeld: als die persoon het interessant
vindt, dan zal die het begrijpen en is het een goed stuk. Een stuk over treinreizigers is dus interessant
voor treinreizigers.
6. om publiek gericht te zijn, moet de inhoud van een tekst:
- Aansluiten op het niveau van de lezer: ze moeten de tekst kunnen begrijpen, het moet dus
geschikt zijn voor de doelgroep.
- Het moet uitnodigend zijn: je moet ervoor zorgen dat de inhoud pakkend is, dit doe je door:
een pakken begin, opvallende plaatjes of titel, een uitdagende lead, een grapje vertellen en
een beeld gebruiken dat de inhoud ondersteund
- Interessant en boeiend zijn: de tekst moet niet saai zijn want dan haakt iedereen als af. De
schrijver moet dus iets nieuws vertellen wat ze nog niet wisten
- Betrouwbaar zijn: het publiek moet de indruk krijgen dat de tekst betrouwbaar is en dit doe
je door: controleerbare vragen, bronnen geven hoe je aan je feiten komt, je moet het
onderwerp van meerdere kanten belichten en duidelijk maken of je een feit geeft of niet.
7. De tekstvorm die je kiest voor een tekst, hangt niet alleen af van het tekstdoel maar ook van het
publiek. Het bereik is hoeveel mensen je wilt bereiken met de tekst die je het geschreven.
8. Het taalgebruik pas je altijd aan, aan je publiek. Want je gebruikt niet voor verschillende soorten
publiek steeds dezelfde woorden, soms zijn ze makkelijk en soms moeilijk. Bij het taalgebruik spelen
deze dingen een grote rol:
- Woordkeus: een tekst moet je natuurlijk aanpassen aan je publiek. Ook moet je ervoor
zorgen dat je steeds varieert met woorden zodat het niet saai wordt.
- Figuurlijk taalgebruik: hiermee maak je het taalgebruik iets levendiger. Dit gebruik je ook in
uitdrukkingen en zo wordt het niet saai
- Zinsbouw: de zinnen die je gebruikt moeten niet lang en moeilijk zijn, want als dit wel zo is
begrijpen de mensen het niet.
- Ingewikkelde, abstracte formulering: als het dit bevat, zou de lezer of luisteraar het niet snel
begrijpen en snel afhaken.
- De juiste taalvariant: de taal kan op verschillende manieren worden afgestemd op het
publiek, denk aan jargon of dialect. Hierdoor moet je rekening houden met de doelgroep
zodat iedereen het begrijpt.
9. Deze een keertje doorlezen, aangezien deze niet zo lastig is (Bladzijde 175)
10. Een tekst gaat over het onderwerp. Dit is meestal kort beschreven, meestal 1 woorden of een
paar woorden. De hoofdgedachte van een tekst is niet hetzelfde als het onderwerp. Dit is namelijk
het belangrijkste uit de tekst. Soms kun je deze citeren maar meestal moet je hem opschrijven in een
zin.
Het onderwerp kan bijvoorbeeld zijn: Stotteraars. De hoofdgedachte kan dan zijn: Geef stotteraars
meer tijd om uit te spreken.
11. Een tekst is altijd opgebouwd via een vast structuur. Elk deel van de tekst heeft een eigen functie.
Het middenstuk bestaat bijvoorbeeld uit meer alinea’s, terwijl de inleiding en het slot meestal maar
bestaat uit 1.
De functies
Inleiding
- Belangstelling wekken
- Onderwerp introduceren
- Hoofdgedachte formuleren
- Opbouw aankondigen
- Aanleiding noemen
- Welwillend stemmen
Middenstuk
Hoofgedachte uitwerken in deelonderwerpen:
- Per deelonderwerp 1 alinea
- Per alinea 1 kernzin
Slot
- Samenvatting
- Conclusie
- Aanbeveling
- Afweging maken
- Oproep maken
12. Hier worden de functies van de inleiding nog beter uitgelegd, een goede inleiding heeft vaak
maar 1 functie:
- Belangstelling wekken: hiermee wordt de lezer geprikkeld om wel of niet verder te lezen en
hierdoor wordt de lezer verleidt.
- Het onderwerp introduceren/de hoofgedachte naar voren brengen: hierin staat waar het
overgaat en zo besluit de lezer om wel of niet verder te lezen.
- Aankondigen hoe de tekst is opgebouwd: dit gebeurt vooral bij een langere uiteenzetting,
beschouwing of een betoog.
- Aanleiding noemen: hierin wordt beschreven waarom de schrijver over dit onderwerp
schrijft.