Samenvatting Inleiding Privaatrecht

Dit is een samenvatting voor het vak Inleiding Privaatrecht. Hiervoor heb ik het boek 'Zwaartepunten in het vermogensrecht' gebruikt.

Preview samenvatting (2 van de 56 pagina's)

Begrippenlijst Privaatrecht Goederenrecht

 Vermogen: het geheel van op geld waardeerbare -in de economische sfeer
liggende- rechten en verplichtingen die iemand heeft, dus het geheel van
activa (eigendomsrechten en vorderingen) en passiva (schulden).
 Objectieve recht: het geldende recht: de regels die binnen een bepaald
rechtsgebied op een bepaald tijdstip gelden. Alle regels m.b.t. subjectieve
rechten en plichten die een onderdeel van het vermogen kunnen worden.
 Subjectief recht: aan een bepaald persoon toekomend recht dat deel uitmaakt
van zijn vermogen. Een aan iemand toekomende bevoegdheid.
o Goederenrecht: deel van het objectieve vermogensrecht dat betrekking
heeft op de rechtsverhouding tussen een persoon en een goed.
 Absoluut recht: rechten tegenover iedereen inroepen.
 Zaaksgevolg.
 Separatist in faillissement.
o Verbintenissenrecht: deel van het objectieve vermogensrecht dat
betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen een persoon en een
andere persoon.
 Relatief recht: rechten die maar slechts tegenover een bepaald
persoon inroepbaar zijn.
 Eigendom: meest omvattende recht dat een persoon op een zaak kan
hebben.
o Eigenaar van een zaak = rechthebbende op een goed.
o De eigenaar kan anderen van het genot van de zaak uitsluiten (art. 5:1
lid 2), maar ook toestaan.
o De eigenaar is met uitsluiting van anderen bevoegd om over de zaak te
beschikken, maar kan het beschikkingsrecht ook door anderen laten
uitoefenen.
o Beperkingen:
 Door de rechten van anderen.
 Door de wet.
 Door het ongeschreven recht.
o Misbruik: onevenredig grote schade bij een ander (art. 3:13 lid 1).
o Hinder: als de één de ander zodanig in de uitoefening van diens
subjectieve recht belemmert, dat die ander dat niet hoeft te accepteren.
o Absoluut recht.
o Subjectief recht.
o Vermogensrecht.
o Zaak (art. 3:2) als object (bij een vorderingsrecht is dat een prestatie):
de voor de menselijke beheersing vatbare stoffelijke objecten.
 Zaak is een onderdeel van de goederen (art. 3:1): alle zaken en
vermogensrechten (art. 3:6).
o Zakelijk recht: een subjectief recht met de kenmerken een absoluut
subjectief recht, een vermogensrecht en een zaak tot object.
 Beperkt recht (art. 3:8): een recht dat is afgeleid uit een meer omvattend recht
dat met dat beperkte recht is bezwaard.
o Beperkte zakelijke rechten zijn van het eigendom afgeleid.
o Beperkte rechten op goederen die geen zaak zijn.
o Genotsrechten: beperkte rechten die de rechthebbende de
bevoegdheid geven een goed te gebruiken en het genot ervan te
hebben, hoewel het goed aan een ander toebehoort.
 Vruchtgebruik (art. 3:201): het recht om goederen die aan een
ander toebehoren te gebruiken en daarvan de vruchten te
genieten.
 Ontstaat door vestiging of verjaring.
 Vervalt van rechtswege (art. 3:223 lid 1) bij de dood van
de vruchtgebruiker ten behoeve van wie het recht was
gevestigd (art. 3:203 lid 2). Bij een rechtspersoon eindigt
het door een ontbinding van de rechtspersoon, maar
uiterlijk 30 jaren na de vestiging (art. 3:203 lid 3).
o Tijdelijk karakter.
 Art. 3:207: bevoegdheden vruchtgebruiker.
o De vruchtgebruiker mag de aan het vruchtgebruik
onderworpen goederen gebruiken en verbruiken
i.o.m. de bij vestiging van het vruchtgebruik
ingestelde regels/ aard en gewoonte.
o De vruchtgebruiker dient bij de uitoefening van zijn
recht zorg van een goed vruchtgebruiker in acht te
nemen (lid 3).
o Bepaalde goederen gaan door het gebruik teniet 
verbruik.
 Art. 3:216: de vruchtgebruiker komen alle vruchten toe,
die tijdens het vruchtgebruik afgescheiden zijn of
opeisbaar worden.
 Rechten van gebruik en bewoning (art. 3:226).
 Het recht van gebruik: het recht bepaalde zaken te
gebruiken en er de vruchten van te genieten, die de
gerechtigde voor zichzelf en zijn gezin nodig heeft.
 Het recht van bewoning: geeft de gerechtigde de
bevoegdheid om de desbetreffende woning samen met
zijn gezin te bewonen.
 Hoogstpersoonlijke rechten: niet overerfbaar, niet
overdraagbaar en niet geschikt om ze te laten uitoefenen
door een ander dan de beperkt gerechtigde (lid 1 en 4).
 Erfdienstbaarheid (art. 5:70): een last, waarmede een
onroerende zaak, het dienende erf, ten behoeve van een andere
onroerende zaak, het heersende erf, is bezwaard.
 Ontstaat door vestiging of verjaring (art. 5:72).
 Art. 5:71 lid 1: dulden of niet doen  dwingend recht.
 Open systeem: partijen zijn vrij de inhoud te bepalen.
 Retributie (lid 2): biedt de mogelijkheid om de eigenaar
van het heersende erf in de vestigingsakte de verplichting
op te leggen om aan de eigenaar van het dienende erf
eenmalig of periodiek een geldsom te betalen. (kwalitatief
karakter).
 In bijzondere gevallen kan de rechter de erfdienstbaarheid
wijzigen of opheffen (art. 5:78).